Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2561, 14/00611 tot en met 14/00614
Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2561, 14/00611 tot en met 14/00614
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 juli 2016
- Datum publicatie
- 21 september 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:2561
- Zaaknummer
- 14/00611 tot en met 14/00614
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:37, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:9, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:11
Inhoudsindicatie
Hoger beroep niet-ontvankelijk. Weliswaar is de uitspraak van de rechtbank niet op de voorgeschreven bekend gemaakt, maar onaannemelijk is in dezen dat (gemachtigde van) belanghebbende niet eerder dan ruim zes weken voor het instellen van hoger beroep een afschrift daarvan onder ogen heeft gekregen. Daarbij is nog van belang dat de rechtbank in één geschrift uitspraak heeft gedaan in de zaak van belanghebbende en van Y. Geen verschoonbare termijnoverschrijding.
Uitspraak
Kenmerken 14/00611 tot en met 14/00614
5 juli 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in de zaken met kenmerken AWB 09/777, 10/1403, 12/742 en 12/743 vervat in één geschrift dat ook betrekking heeft op de uitspraken van de rechtbank met de kenmerken AWB 09/774 tot en met 09/776, 10/1480, 10/1481, 12/734 tot en met 12/741 en 12/744 tot en met 12/746 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigden: C. Vrijland en W.H.A. Entrop).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2002 tot en met 2005 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd. Behoudens voor zover het betreft de aanslag IB 2005 zijn tegelijk met het vaststellen van voormelde navorderingsaanslagen boetebeschikkingen gegeven.
Na tegen de hiervoor gemelde (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen gehandhaafd, de boetebeschikking gegeven bij de navorderingsaanslag IB 2002 verminderd tot nihil en de overige boetebeschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de inspecteur beroepen bij de rechtbank ingesteld. Bij (in één geschrift vervatte) uitspraken van 25 september 2012 (hierna wordt het desbetreffende geschrift aangeduid als: de SU) heeft de rechtbank in de onderhavige zaken en de aldaar gelijktijdig behandelde zaken betreffende de aan [Y] opgelegde (navorderings)aanslagen IB over de jaren 1995 tot en met 2005 en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) over de jaren 1996 tot en met 2000 als volgt beslist (in de SU – die dus zowel op belanghebbende als op [Y] betrekking heeft – is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’, [Y] als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eiser betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 en de aanslag IB/PVV 2005 ongegrond;
- verklaart de beroepen van eiser betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, en VB 1997, 1998, 1999 en 2000 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, en VB 1997, 1998, 1999 en 2000;
- vernietigt de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, 1997 (inclusief verhogingen), 1998, 1999, 2000 en 2001 en VB 1997 (inclusief verhoging), 1998, 1999 en 2000 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en IB/PVV 2004 doch slechts voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen;
- vermindert de ten aanzien van eiser genomen boetebeschikkingen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 tot € 1.550 respectievelijk € 1.695;
- verklaart het beroep van eiseres tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de aanslag IB/PVV 2005 ongegrond;
- verklaart de beroepen van eiseres tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 doch slechts voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen;
- vermindert de ten aanzien van eiseres genomen boetebeschikkingen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en 2004 tot € 1.550 respectievelijk € 1.694;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 3.920;
- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 121 vergoedt;
- heropent het onderzoek ter voorbereiding op een nadere uitspraak over het verzoek om (immateriële) schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb;
- stelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) in gelegenheid zich binnen zes weken na de verzending van de kopie van deze uitspraak door de griffier als hierna te bepalen uit te laten over het hiervoor bedoelde verzoek om schadevergoeding;
- gelast de griffier een kopie van deze uitspraak te verzenden aan de Raad voor de rechtspraak.”
De tegen door belanghebbende (in één geschrift, gedateerd 8 augustus 2014) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 12 augustus 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. Namens belanghebbende is haar gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur Vrijland en Entrop voornoemd. Onderhavige zaken zijn tegelijkertijd behandeld met de zaken met kenmerken 14/00598 tot en met 14/00600 en 14/00608 tot en met 14/00610 (ter zake van de aan [Y] opgelegde (navorderings)aanslagen IB over de jaren 1995 en 2002 tot en met 2005 en de navorderingsaanslag VB over het jaar 1996). Al hetgeen in de ene zaak is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
In de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep vindt het Hof aanleiding de feiten als volgt vast te stellen:
Op 25 september 2012 heeft de rechtbank in de onderhavige zaken en de aldaar gelijktijdig behandelde zaken betreffende de aan [Y] opgelegde (navorderings)aanslagen IB over de jaren 1995 tot en met 2005 en navorderingaanslagen VB over de jaren 1996 tot en met 2000 (in één geschrift vervatte) uitspraken gedaan. In de zich in het dossier bevindende bescheiden heeft het Hof geen aan (gemachtigde van) belanghebbende gerichte aanbiedingsbrief aangetroffen waarbij de rechtbank een afschrift van de SU op de voet van artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan hem/haar heeft toegezonden. Daarin is wel aangetroffen een aan de inspecteur gerichte aanbiedingsbrief waarbij een afschrift van de SU door de rechtbank – anders dan staat voorgeschreven in artikel 8:37, eerste lid, Awb – per gewone post is toegezonden.
Van de inspecteur is op 2 november 2012 een (pro forma) hoger beroepschrift ontvangen tegen de hiervoor onder 1.3 gemelde uitspraken van de rechtbank van 25 september 2012 voor zover het betreft de kenmerken AWB 10/1480, 10/1481, 12/734 tot en met 12/738, 12/745 en 12/746. Het (pro forma) hoger beroepschrift is aangevuld bij brief ontvangen op 29 november 2012. Van gemachtigde van belanghebbende is daarop bij brief van 7 februari 2013 een verweerschrift ontvangen. Bij brief van 13 mei 2014 heeft gemachtigde van belanghebbende nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2014. Voorts heeft het Hof bij uitspraak van 3 juli 2014, kenmerken 12/00890 tot en met 12/00899, beslist op de hoger beroepen van de inspecteur. Bij arrest van 12 juni 2015, 14/04051, ECLI:NL:HR:2015:1550 heeft de Hoge Raad (kort gezegd) het door de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Hof ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, het door belanghebbende ingestelde incidentele beroep in cassatie ongegrond verklaard en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest naar het Gerechtshof Den Haag verwezen.
Op 27 februari 2013 heeft de rechtbank in voormelde zaken van belanghebbende en [Y] met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb nadere uitspraken gedaan (hierna ook: de Nadere Uitspraak), waarin afzonderlijk is beslist over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In de zich in het dossier bevindende bescheiden heeft het Hof aan gemachtigde van belanghebbende en aan de inspecteur gerichte aanbiedingsbrieven aangetroffen waarbij een afschrift van de Nadere Uitspraak aan hen is toegezonden – anders dan staat voorgeschreven in artikel 8:37, eerste lid, Awb – per gewone post.
In het dossier bevinden zich (onder meer) nog de volgende bescheiden:
Een van gemachtigde van belanghebbende aan de rechtbank gericht faxbericht van 30 juli 2014, waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“Hiermee refereer ik aan het telefonisch onderhoud dat u zojuist met mijn secretaresse voerde en bevestig u hetgeen werd besproken.
Tijdens voornoemd telefonisch onderhoud verzocht mijn secretaresse u om mij kopie van de aanbiedingsbrief, waarbij de uitspraak in opgemelde procedures van 25 september 2012 aan mij werd verzonden, te doen toekomen.
U dankend voor de in deze te nemen moeite, zie ik het gevraagde tegemoet (…).”
Een van gemachtigde van belanghebbende aan de rechtbank gericht faxbericht van 5 augustus 2014, waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“Hiermee refereer ik aan uw faxbericht van gisterenochtend en aan het telefonisch onderhoud dat u woensdagmiddag, 30 juli jl. met mijn secretaresse voerde.
Middels dit schrijven bevestig ik u hetgeen u tijdens voornoemd telefoongesprek aan mijn secretaresse hebt meegedeeld, te weten dat u bij het doornemen van het procesdossier geen aanbiedingsbrief hebt aangetroffen voor het verzenden van de door uw Rechtbank gedane uitspraak d.d. 25 september 2012 aan de heer S. Bharatsingh (Bharatsingh Advocaten–Belastingadviseurs).
Zonder uw andersluidend bericht ga ik ervan uit dat bovenstaande een juiste weergave is van hetgeen werd besproken.”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in haar hoger beroepen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.