Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4375, 15/00774
Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4375, 15/00774
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2016
- Datum publicatie
- 18 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:4375
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2015:7330
- Zaaknummer
- 15/00774
Inhoudsindicatie
Art. 3.12 Wet IB 2001; landbouwvrijstelling; aanwenden in de uitoefening van een landbouwbedrijf?
Uitspraak
kenmerk 15/00774
6 oktober 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/2232 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 31 augustus 2015 in het geding tussen
[X] te [woonplaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 14 augustus 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV; hierna: de aanslag) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.863. In die aanslag ligt besloten de beschikking dat het verlies uit werk en woning van dat jaar nihil bedraagt.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 april 2014, het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de bovengenoemde uitspraak heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en het verlies uit werk en woning vastgesteld op een bedrag van € 4.250. Voorts heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 928,72 en de inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 oktober 2015, aangevuld bij brief van 4 november 2015. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 juni 2016 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Een afschrift hiervan is toegezonden aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) – voor zover in hoger beroep nog van belang – de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Op 25 januari 1988 heeft eiser twee percelen landbouwgrond gekocht, kadastraal bekend onder gemeente [Z] , [kadastrale aanduiding] [1] en [2] (06.34.30 onderscheidenlijk 04.01.20 ha., derhalve in totaal 10.35.50 ha; hierna: de gronden). De koopsom bedroeg ƒ 238.165 v.o.n. (€ 108.075).
2. Op 28 september 1989 heeft eiser een woonhuis met aanbouw, schuur en bijgelegen grond aan [a-straat] 9 te [plaats 1] gekocht. De totale oppervlakte is ongeveer 20.00 a. Dit huis, waarin eiser blijkens de GBA sinds 21 januari 1998 woont, is gelegen nabij het hiervoor genoemde perceel gemeente [Z] , [kadastrale aanduiding] [1] .
(…)
5. In 2000 zijn de gronden door eiser vanuit zijn privévermogen ingebracht in zijn onderneming. De gronden zijn opgenomen voor een bedrag van ƒ 516.175 (€ 234.230), zijnde de waarde in het economische verkeer van de gronden ten tijde van de inbreng.
(…)
8. Op 6 juli 2009 is een overeenkomst gesloten tussen eiser en zijn echtgenote [Y] (hierna kortweg: eiser) enerzijds en [A] en zijn echtgenote [B] anderzijds, waarbij eerstgenoemden het huis en de gronden hebben verkocht voor € 800.000 aan laatstgenoemden. De akte van levering is gedagtekend 3 augustus 2009 en de onroerende zaken zijn feitelijk op 1 november 2009 geleverd. De koopsom is door partijen bij de koopovereenkomst als volgt gesplitst:
Woonhuis, ondergrond woonhuis en tuin (1275 m²) € 475.000
Schuur en ondergrond (1095 m²) € 25.000
Landerijen (103.485 m²) € 300.000
Totaal € 800.000
9. Ten tijde van de zojuist bedoelde koop waren [A] en [B] agrarisch ondernemers.
10. Eiser heeft zijn onderneming in 2009 gestaakt en is vanaf 3 augustus 2009 geen binnenlands belastingplichtige meer.
11. Op 3 augustus 2009 hebben [A] en [B] een verzoek ingediend om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 van onder meer de gronden. Op dit verzoek is goedkeurend beslist op 9 september 2010.
12. In 2010 heeft [B] een agrarische onderneming gestaakt en in 2011 heeft [A] een agrarische onderneming gestaakt. Wel hadden beiden het voornemen om het agrarisch gebruik van de gronden in aangepaste vorm voort te zetten. Het woonhuis is gesloopt en in 2011 is een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een nieuwe woning. Ook hebben [A] en [B] een aanzienlijk deel van hun grond (4 ha) doorverkocht in 2010.
13. Rijkstaxateur [taxateur 1] heeft de hiervoor weergegeven koopsomsplitsing beoordeeld. Bij brief van 3 januari 2013 stelt hij dat een juiste uitsplitsing van de koopsom als volgt moet luiden:
Woonhuis (340 m³) € 80.000
Ondergrond woning en tuin (1275 m²) € 230.000
Bedrijfserf, erfvergroting en hobbyweide (8725 m²) € 230.000 wevab € 100.000
Resterende cultuurgrond (95.855 m²) € 260.000
Totaal € 800.000
14. Eiser heeft zich voor een taxatie van de gronden gewend tot [taxateur 2] van [makelaarskantoor] . Laatstgenoemde heeft op 21 mei 2014 een rapport uitgebracht. Zijn opdracht is gelet op het rapport de volgende:
“Beargumenteer, aan de hand van de overeengekomen koopsom ad. € 800.000,- de splitsing van deze waarde van de diverse onderdelen (huis, ondergrond, erf en land) in de navolgende situaties:
1. waarbij het getaxeerde een uitsluitend agrarische bestemming heeft (WEVAB), waarbij de gemeente, niet alleen volgens haar eigen verklaring maar ook metterdaad, deze agrarische bestemming handhaaft.
2. waarbij het getaxeerde, weliswaar in afwijking van het vigerende bestemmingsplan, verkocht en gebruikt zou kunnen worden door een particuliere (niet-agrarische) belanghebbende.
(WEV)”
Wat betreft de eerste vraag komt [taxateur 2] tot de volgende conclusie:
“Uit de hierboven, onder referentie objecten, genoemde transacties hebben wij de navolgende kengetallen analyseert en hiermee de overeengekomen koopsom van € 800.000,- verdeeld.
Object grootte eenheid prijs/eenheid totaal
grond bij woonhuis 1275 m²
bouwblok 650 m² € 200 € 130.000
tuin en erf 625 m² € 25 € 15.625
woonhuis 336 m³ € 325 € 109.200
aanbouw woonhuis 20 m³ € 325 € 6.500
Totaal woonhuis € 261.325
Bedrijfserf 8725 m²
in bouwblok 8725 m² € 20 € 174.500
stenen schuur 336 m³ € 50 € 16.800
houten aanbouw 320 m³ € 25 € 8.000
Totaal bedrijfsopstal € 199.300
overige grond 95855 m² € 3.52 € 337.410
Totaal overige grond € 337.410
Totaal generaal € 798.035
Afgerond € 800.000”
Wat betreft de tweede vraag komt [taxateur 2] tot de volgende conclusie:
“Deze vraag laat zich eigenlijk niet beantwoorden. Zuiver en alleen omdat het onmogelijk is om binnen de vigerende bestemming een ander gebruik te bezigen dan het agrarische. Ook de gemeente [Z] zal, zeker zo kort na het onherroepelijk worden van het nieuwe bestemmingsplan (2013) geen argumenten kunnen aanvoeren waarom zij al zó snel zouden willen/moeten afwijken van hetgeen recent door de gemeenteraad werd vastgesteld. Overigens heeft de definitieve totstandkoming van het huidige bestemmingsplan buitengebied [Z] ruim 4 jaar geduurd.
Anderzijds is het zo dat voor de bepaling van de WEV ook geen enkele grondslag is te vinden in de tussen de twee agrariërs (verkoper: [X] ) en (koper: [A] ) afgesloten overeenkomst. Uit de overeenkomst blijkt onmiskenbaar dat koper het gekochte ook daadwerkelijk agrarisch wil gaan gebruiken; wij wijzen o.a. op artikel 2 lid q waaruit blijkt dat het verkochte de feitelijke eigenschappen moet bezitten voor het gebruik als agrarisch bedrijf voor het houden van schapen en het woonhuis voor eigen bewoning. Ook het feit dat koper de toeslag rechten kan kopen, hetgeen alleen aan agrariërs is voorbehouden; hij een beroep doet op de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting (art 15 lid 1 letter q) geeft aan dat koper een agrariër is en het gekochte als zodanig wil gaan benutten en gebruiken. Mocht bovenstaand nog niet overtuigend genoeg zijn dan wijzen wij er nog op dat op het adres waarop koper tijdens de koop woonachtig was, bij de Kamer van Koophandel, meerdere agrarische bedrijven staan ingeschreven. Recherche bij de dienst van het Kadaster leerde overigens [dat] de koper, al dan niet in combinatie met andere agrariërs, op [Z] , meerdere percelen grond in eigendom heeft.
Om toch enigszins de vraagstelling te beantwoorden kan wellicht gewezen worden naar de hiervoor genoemde sub. E. Deze voormalige rietgedekte stolpboerderij heeft tot circa 10 jaar geleden dienst gedaan als volwaardig agrarisch bedrijf. De toenmalige eigenaar heeft de boerderij met omliggende grond verkocht aan een ‘hobbyboer’ met paarden. Deze heeft er recent voor gezorgd dat op het perceel en zogenaamde “Bedrijf – VAB” (artikel 20 bestemmingsplan buitengebied [Z] 2013) bestemming is gekomen.
Als we van deze koopsom ad. € 655.000,- circa 1,5 hectare omliggende grond, ter waarde van (€ 3.52 x 15.000m² = € 52.800,-) aftrekken dan resteert voor de rietgedekte stolpboerderij met achterliggende schuren (…) een bedrag van circa € 600.000,-. Waarbij opgemerkt dat de hoeveelheid opstal vele malen groter is dan de getaxeerde opstallen aan [a-straat] 9 .
Wij komen dan ook tot de conclusie dat er geen verschil kan zijn in WEV/WEVAB en dat de gerealiseerde koopsom en de bijbehorende verdeling, binnen de geldende bandbreedtes passen.”
15. Naar aanleiding van het door [taxateur 2] opgestelde taxatierapport heeft verweerder een door [taxateur 1] opgesteld rapport ingebracht met dagtekening 30 juli 2014. In dit rapport gaat [taxateur 1] in op zijn hiervoor genoemde brief van 3 januari 2013 en reageert hij voorts op het rapport van [taxateur 2] . [taxateur 1] merkt – voor zover van belang – het volgende op:
“Aangezien de opstallen gesloopt waren heb ik geprobeerd de zaak zo eenvoudig mogelijk te houden en heb ik de waarde van het woonhuis berekend op basis van een bouwtekening en het bouwjaar 1941 en gesteld op iets minder dan € 250,-- p/m³, welke prijs per m³ ook regelmatig gebruikt wordt bij niet gemoderniseerde oudere woningen in de Kop van Noord-Holland.
M.b.t. de bedrijfsgebouwen heb ik belastingplichtige het voordeel van de twijfel gegeven en de geringe m² aan bedrijfsgebouwen op nihil gesteld.
Het land heb ik rekening houdend met de gebruiksmogelijkheden gewaardeerd op € 2,70 p/m² en dat is gebaseerd op de navolgende verkopen met een gemiddelde prijs van € 2,76 p/m², waarbij ik rekening houdend met de peildatum van 6 juni 2009 me beperkt heb tot verkopen in het jaar 2009 t.w.:
(…).
Na aftrek van de door mij berekende waarde van het woonhuis en het land, resteert voor 1 ha ondergrond en erf een bedrag van € 460.000,-- waarvan ik 50% aan 0.12.75 ha woondeel en 50% aan de resterende 0.82.75 ha heb toegerekend.
Op basis van bovengenoemde gegevens is de koopsom door mij als volgt uitgesplitst t.w.:
Woonhuis € 80.000,--
ha land € 260.000,--
ha t.b.v. het woongedeelte € 230.000,--
ha ondergrond, erf en potentiele erfvergroting € 230.000,--
Koopsom € 800.000,--
Met betrekking tot de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (…) is de waarde van de grond door mij als volgt vastgesteld, t.w.:
ha land € 260.000,--
ha ondergrond, erf en potentiele erfvergroting € 100.000,--
ha t.b.v. het woongedeelte was vanwege privévermogen
niet vastgesteld, maar desgevraagd als volgt vast te stellen € 100.000,--
De WEVAB van het land is gebaseerd op eerder vermelde verkocht land en de WEVAB van 1 ha overige ondergrond, erf en erfvergroting op basis van bij agrarische transacties gehanteerde waarde van agrarische bouwblokken.
Deze gehanteerde waarde van de bouwblokken is het resultaat van analyses bij verkoop van volwaardige agrarische bedrijven tussen agrariërs, die het landbouwbedrijf voortzetten en deels gehanteerde koopsomsplitsingen, die gelijksoortige kopers en verkopers in transportakte hanteren.
Deze waarde wordt ook gehanteerd bij gezamenlijke taxaties met externe taxateurs (veelal agrarische taxateurs)
De in 2009 gehanteerde waarde van de agrarische bouwblokken lag in Noord-Holland tussen € 180.000,-- en € 200.000,--.
Zo heb ik bijvoorbeeld gezamenlijk met eerder genoemde makelaar [taxateur 2] per januari 2009 een agrarisch bedrijf in [plaats 2] getaxeerd, waarbij we 0.82.90 ha bouwblok t.b.v. het bedrijfsgedeelte op een WEVAB hebben vastgesteld van € 85.000,--.
Beoordeling van het taxatierapport van makelaar/taxateur [taxateur 2]
De op pagina 2 van het taxatierapport verstrekte opdracht is een opdracht, die ik niet als gebruikelijk ervaar, want over het algemeen wordt om een taxatie gevraagd van de waarde in het economisch verkeer (WEV) en waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) en wordt door de opdrachtgever geen voorwaarden of beperkingen opgelegd m.b.t. de taxatie.
(…)
Samenvatting
Als WEVAB is door mij gehanteerd de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een lanbouwbedrijf.
T.a.v. de agrarische bouwblokken is dat het resultaat van analyses bij de verkoop van volwaardige agrarische bedrijven tussen agrariërs, die het landbouwbedrijf voortzetten.
In dat kader en ter onderbouwing verwijs ik naar een onderzoek, die ik gedaan heb naar de door diverse agrarische makelaars getaxeerde agrarische bouwblokken t.b.v. herwaardering landbouwvrijstelling, waarbij er voor de jaren 2011 en 2012 voor het gedeelte in het bouwblok t.b.v. agrarische bedrijfsgedeelte (niet wonen) op een gemiddelde prijs van circa € 13,-- p/m² is getaxeerd.””
Nu in hoger beroep tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
In aanvulling hierop stelt het Hof de navolgende feiten vast.
Ten tijde van de verkoop van de opstallen en gronden aan [A] en [B] op 6 juli 2009 was het ‘Bestemmingsplan 1996 Buitengebied [Z] ’ van kracht. Op grond van de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart hadden de verkochte grondpercelen aan [a-straat] 9 de bestemming 'agrarisch gebied, categorie 4, klasse a’. Het bestemmingsplan bevat – voor zover hier relevant – de navolgende bepalingen:
“Hoofdstuk 1 Algemene en technische bepalingen
Begripsomschrijvingen
(…)
r. dienst- of een woning in/bij of op een gebouw of bij een terrein kennelijk
bedrijfswoning slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon, wiens
huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of
terrein noodzakelijk is;
(…)
as. agrarisch gebied een gebied met agrarisch grondgebruik ten behoeve van een
agrarisch bedrijf, passend in het uitgangspunt dat de landbouw een
economische activiteit is met een op de markt gerichte produktie;
at. agrarisch bedrijf een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van produkten door
middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren,
waarbij ten behoeve van het bedrijf hoofdzakelijk gebruik gemaakt
wordt van open grond (grondgebonden bedrijf);
(…)
av. agrarisch bedrijfs- een gebouw dat door indeling en inrichting kennelijk is bestemd
gebouw om uitsluitend gebruikt te worden voor de uitoefening van een
agrarisch bedrijf;
(…)
Hoofdstuk 2 Bestemmingsbepalingen
Paragraaf 1 Agrarische doeleinden
Artikel 3 Agrarisch gebied, categorieën 1, 2, 3 en 4, klassen a, b en h.
omschrijving 1. De op de plankaart voor agrarisch gebied aangewezen gronden
categorie 1: met landschappelijke waarde;
categorie 2: met landschappelijke en natuurlijke waarde;
categorie 3: met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische
waarden;
categorie 4: met bijzondere landschappelijke, natuurlijke en
cultuurhistorische waarden;
zijn alle bestemd voor agrarische bedrijfsvoering.
In alle categorieën bevinden zich de klassen a, b en h.
inrichting 2. Deze gronden mogen uitsluitend gebruikt en ingericht worden voor
agrarische doeleinden, met de daarbij behorende bebouwing:
in de klasse a: bedrijfsgebouwen, dienstwoningen en bijgebouwen;
(…) met in alle klassen de daarbij behorende andere bouwwerken en
andere werken, alsmede voor de instandhouding, het herstel en de
uitbouw van de aan die gronden eigen eerder genoemde waarden,
alsmede in de categorie 4 voor drinkwatervoorzieningen. De
bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve
van agrarische bedrijfsvoering.
beschrijving 3. De bestemming agrarisch gebied omvat naast de agrarische
in hoofdlijnen produktiefunctie een veelheid aan waarden en potentiële waarden op
het gebied van landschap, natuur en cultuurhistorie. Het streven is
erop gericht een zodanig evenwicht tussen de agrarische functie en
deze waarden te creëren dat hierdoor voorwaarden worden
geschapen voor een duurzame instandhouding van beiden.
(…)
wijzigings- Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door:
bevoegdheid a. het gebied waarvoor op de plankaart een bebouwingsvlak van de
ex art. 11 WRO klasse a is aangegeven, te wijzigen in de bestemming ‘wonen’,
ingeval een gevestigd bedrijf is beëindigd en het aannemelijk is
dat ter plaatse geen (ander) agrarisch bedrijf kan worden
voortgezet; (…).”
In de plantoelichting bij het onder 2.3.1 vermelde bestemmingsplan is onder meer het volgende opgemerkt:
“4. Uitgangspunten en doelstellingen
(…)
Landbouw
Er wordt gestreefd naar waar mogelijk handhaving en uitbouw van de agrarische structuur, zowel wat betreft de verscheidenheid aan agrarische bedrijven, als de duurzame instandhouding van het areaal landbouwgronden. Het beleid om wezensvreemde elementen uit het buitengebied te weren wordt gecontinueerd.
(…)
Om de agrarische activiteiten optimaal te laten functioneren, wordt vestiging van wezensvreemde elementen in het buitengebied afgewezen. Bestaande woningen in het buitengebied worden als zodanig bestemd. Nieuwe zelfstandige woningen, geen verband houdende met (agrarische) bedrijfsvoering, zullen niet mogelijk zijn. Dit betekent ook dat splitsing van woningen wordt afgewezen.”
In het op 6 juli 2009 ondertekende verkoopcontract (waarin [A] en [B] tezamen zijn aangeduid als “koper”) is onder meer het volgende opgenomen:
“Verklaringen van koper
Artikel 6
Koper verklaart:
(…)
c. Hij is voornemens het verkochte te gaan gebruiken als volgt: als agrarisch bedrijf/landgoed in de zin van de Natuurschoonwet. Voor eventueel ander gebruik dan als agrarisch bedrijf staat verkoper niet in. Koper zal voor eigen rekening en risico zorgdragen voor de eventueel nodige vergunningen en ontheffingen.”
In de door de rechtbank onder 11 vermelde, met dagtekening 9 september 2010 namens de Minister en de Staatssecretaris van Landbouw, natuur en voedselkwaliteit (hierna: LNV) aan [A] en [B] afgegeven beschikking is onder meer het volgende opgenomen:
“ BESLUITEN:
-
Aan te merken als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928, het landgoed “ [a-straat] 9 [het landgoed] ” (…), ter gezamenlijke grootte van 6.57.35 ha;
-
het gehele landgoed aan te merken als niet opengesteld voor het publiek;
-
dat de onder 1 bedoelde aanmerking ingaat op 3 augustus 2009;
-
belanghebbenden mede te delen dat op de datum als genoemd onder 3, het landgoed als natuurterrein is aangemerkt als bedoeld in artikel 1 lid 2 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, dat de ontwikkeling van dit terrein geschiedt conform het overgelegde natuurinrichtingsplan en onder de voorwaarde dat elk gebruik van de grond dat de ontwikkeling tot natuurterrein kan belemmeren, is gestaakt; (…)”
Op 24 mei 2011 heeft [A] een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een nieuwe dienstwoning aan [a-straat] 9 te [plaats 1] . In dat verband heeft [A] met dagtekening 27 oktober 2011 een formulier ‘Toetsing agrarisch bedrijf’ van de gemeente [Z] ingevuld en ondertekend. In de in dit toetsingsformulier opgenomen toelichting van de gemeente [Z] is onder andere het volgende vermeld:
“Naast het bouwen van agrarische bedrijfsgebouwen op zich, moet ook het gebruik ervan in overeenstemming zijn met de bestemming, zoals is vastgelegd in het bestemmingsplan ‘Buitengebied [Z] ’. (…) Aan de hand van deze toetsing wordt de aard en omvang van het bedrijf globaal in beeld gebracht. Bij twijfel over de mate van agrarische bedrijvigheid vindt een volledige toetsing plaats. (…)”
[A] heeft – voor zover hier van belang – de volgende gegevens ingevuld:
1. Gegevens aanvrager
Naam bedrijf [vof]
(…)
2. Gegevens bedrijfsvoering
Naam 1e ondernemer (…) [A]
Hoofberoep agrariër
(…)
Gebruik betreffende bedrijfs- agrarisch
gebouw (…)
(…)
3. Bedrijfsgronden in oppervlakte
Oppervlakte in eigendom 25 ha
Oppervlakte gehuurd 12 ha
Oppervlakte verhuurd 15 ha
Oppervlakte niet in eigen gebruik 1,5 ha
(…)
4. Grondgebruik
Gewas Oppervlakte
Grasland 9.10 ha
Zomergerst 10.50 ha
Natuurbeheer/akkerland 1.16 ha
5. Veestapel
Veesoort Aantal
paarden 2
schapen ± 50”
In het kader van de onder 2.6 vermelde aanvraagprocedure is door de gemeente [Z] een ‘Ruimtelijke onderbouwing ex art. 2.12 Wabo t.b.v. een omgevingsvergunning voor een afwijking van het bestemmingplan’ opgesteld, gedagtekend 21 december 2011. In dit document wordt onder meer het volgende vermeld:
“1. Inleiding
Sinds augustus 2009 zijn [ [B] en [A] ] eigenaar van het huis met schuren en circa 6,7 hectare bijbehorende grond op de locatie [a-straat] 9 op [het landgoed] op [Z] . De betreffende gronden waren in gebruik als schapenhouderij en bestaan uit weilanden met tuunwallen, kolken en enkele houtopstanden. De nieuwe eigenaren zijn voornemens een nieuw woonhuis en een nieuwe stal te bouwen en de inrichting van de gronden geheel in overeenstemming te brengen met de landschappelijke karakteristiek, mede gericht op het behouden van de natuurwaarden en de cultuurhistorische waarden. (…)
In het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied [Z] ” (1996) ligt op de gronden de bestemming “Agrarische doeleinden – klasse a” A(a) met een bouwvlak rondom de bestaande opstallen. Qua waarde vallen de agrarische gronden van [het landgoed] in de hoogste categorie 4: “met bijzondere landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden”. De nieuwe stal komt binnen het aangegeven bouwvlak, maar het nieuwe woonhuis valt gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten dit bouwvlak.
Het uitgangspunt is om de huidige bestemming te respecteren en het agrarische gebruik in een aangepaste vorm voort te zetten, maar vanwege de fysieke strijdigheden met het vigerende plan zal een passende planologische regeling moeten worden getroffen.
De strijdheden betreffen de vorm en/of omvang van het bouwblok (aanpassing aan nieuwe situatie van het woonhuis) en de maximale goot- en bouwhoogte (…).
(…)
2. Omschrijving nieuwe ontwikkeling
Bestaande situatie
(…) De bestemming van de gronden is agrarisch (veehouderij); de gebouwen liggen in een agrarisch bouwperceel (bouwvlak (…). Het agrarische gebruik zal worden voortgezet in de vorm van een extensieve schapenhouderij met de nadrukkelijke intentie (particulier) ‘natuurbeheer’, waarmee dit gebruik geheel in overeenstemming zal zijn met hetgeen wordt nagestreefd rondom deze locatie door Staatshosbeheer.
(…)
Naar een nieuwe situatie
Het ligt in de bedoeling om de bestaande opstallen te slopen (…) en om ter plekke onder architectuur een nieuwe woning en stal (…) op te richten binnen de regels en aanwijzingen van het nieuwe Bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente [Z] (…). (…)
Het bouwplan
Het woonhuis wordt zodanig gesitueerd, dat een meer evenwichtige afwisseling van bebouwing en doorzichten ontstaat (…). (…) Het bestaande bouwvlak zal hiervoor enigszins moeten worden aangepast (niet groter van omvang maar anders van vorm).
(…)
3. Ruimtelijk beleidskader
(…)
Bestemmingsplan
(…) Het bestaande agrarische gebruik blijft gehandhaafd, zodat hieromtrent geen strijdigheid ontstaat. De nieuwe stal komt binnen het aangegeven bouwvlak, maar het nieuwe woonhuis valt gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten dit bouwvlak.
(…)
Bedrijven en milieuzonering
Hoewel het bij het onderhavige initiatief gaat om vervangende nieuwbouw van de dienstwoning bij een schapenhouderij, kan hierbij voor de volledigheid het feit genoemd worden dat de afstand van de gevel van het ‘dierenverblijf’ tot het dichtstbijzijnde geurgevoelige object (woonhuis van de buren) meer dan 25 m bedraagt.”
In januari 2014 is door [adviesbureau] een rapport ‘Bedrijfsadvies [vof] (advies inzake de volwaardigheid van het bedrijf ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning)’ uitgebracht. In dit rapport wordt onder andere het volgende vermeld:
“1. Inleiding
Landschapsreservaat [het landgoed]
Dit bedrijfsadvies heeft betrekking op een nieuw te ontwikkelen schapenbedrijf, gevestigd aan [a-straat] in het landschapsreservaat [het landgoed] op [Z] .
Het bedrijf [vof] heeft zich van een klassiek akkerbouwbedrijf omgevormd tot een op het agrarisch beheer van natuur en landschap gericht veeteeltbedrijf. In 2010 zijn de bedrijfsgebouwen, het land en de bedrijfswoning aan de [b-straat] 11 te [plaats 2] verkocht en is het bedrijf verplaatst naar [a-straat] 9 te [plaats 1] . Hier is een nieuwe agrarische schuur gebouwd, geschikt voor huisvesting van schapen, opslag van voer en stro en stalling van machines en werktuigen. Verder is hier de oude, bestaande agrarische bedrijfswoning gesloopt om plaats te maken voor een nieuwe agrarische bedrijfswoning op een geschiktere plek.
De bedrijfsoppervlakte bestaat op dit moment uit 18,7 hectare, waarvan ongeveer 6,5 hectare gelegen bij de bedrijfsgebouwen. De agrarische bedrijfsvoering zal gericht zijn op een combinatie van veeteelt met agrarisch natuurbeheer. Het agrarisch grondgebruik zal vanwege de agrarische natuurdoelstellingen extensief zijn.
Aanleiding voor het opstellen van dit rapport is de vraag of de agrarische grondgebonden activiteiten zodanig van aard zijn dat sprake is van een noodzaak van het hebben van een agrarische bedrijfswoning ter plekke. Om een gedegen advies te kunnen geven is een nadere analyse gemaakt van een aantal aspecten van het bedrijf:
de economische omvang op basis van door het Landbouw Economisch Instituut ontwikkelde normen;
(…)
(…) Er is uitgegaan van de situatie 2014 en 2017.
2. Uitgangspunten bedrijfsopzet
(…)
a. Uitgangspunten
In tabel 3 staan de uitgangspunten aangegeven van de bedrijfsopzet en bedrijfsvoering.
De veestapel bestaat bij de start uit 120 moederdieren met daarnaast 45 jaarlingen en 5 fokrammen. (…) Geleidelijk aan stijgt de omvang van de veestapel tot 150 moederdieren in 2017. De totale oppervlakte grasland bedraagt in 2014 bijna 19 hectare en na enkele jaren ruim 26 hectare. Hiervan ligt ruim 6 hectare bij de bedrijfslocatie (huiskavel). Het graslandbeheer bestaat uit extensieve begrazing door de eigen veestapel.
(…)
2. De economische omvang van het bedrijf
a. Omvang van agrarische bedrijven
Voor de bepaling van de aard en omvang van agrarische bedrijven kan worden gekeken naar de economische omvang (inkomenscapaciteit) en de arbeidsbehoefte vanuit het bedrijf. In het algemeen kunnen agrarische bedrijven worden onderverdeeld in de volgende categorieën:
Deeltijdbedrijf
Er is sprake van een agrarisch deeltijdbedrijf als minder dan helft van een ‘redelijk’ inkomen afkomstig is uit het bedrijf en tevens minder dan de helft van de arbeidsinzet van een volwaardige arbeidskracht aan het bedrijf besteedt wordt.
Reëel bedrijf
Er is sprake van een reëel agrarisch bedrijf als tussen de helft en een nagenoeg volledig ‘redelijk’ inkomen afkomstig is uit het bedrijf en tussen de helft en nagenoeg volledige arbeidsinzet van een volwaardige arbeidskracht aan het bedrijf besteedt wordt. Een reëel bedrijf heeft de potentie uit te groeien tot een volwaardig agrarisch bedrijf.
Volwaardig bedrijf
Er is sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf als een nagenoeg ‘redelijk’ inkomen afkomstig is uit het bedrijf en (of) nagenoeg de gehele arbeidsinzet van een volwaardige arbeidskracht aan het bedrijf besteedt wordt.
Ter plaatse van het perceel [a-straat] 9 geldt beleidsmatig noch anderszins een eis van volwaardigheid voor bestaande of nieuw te vestigen agrarische bedrijven. De vraag is dus of sprake is van een reëel agrarisch bedrijf.
b. Berekening van de economische omvang
Voor de beoordeling van de mate van bedrijvigheid is de economische omvang van het bedrijf van belang. Door het Landbouw Economisch Instituut worden hiervoor economische normen gebruikt. Dit betreft de NGE (Nederlandse Grootte Eenheid) en de SO (Standaardopbrengst) sinds 2010 in gebruik is ter vervanging de NGE. De NGE-norm wordt nog steeds veel gebruikt in regelgeving van overheden (…).
De Nederlandse grootte-eenheid is een economische indicator en is gebaseerd op de bruto standaard saldi (bss) per dier of per hectare gewas: het verschil tussen opbrengsten en bepaalde specifieke kosten.
Uit informatie van het LEI blijkt één volwaardige arbeidskracht in de
graasdierhouderij gemiddeld:
• 30 nge rond te zetten in de categorie kleinere bedrijven (< 40 nge);
• 50 nge rond te zetten in de categorie middenbedrijven (40-100 nge);
• 73 nge rond te zetten in de categorie grotere bedrijven (>100 nge)
In de tabellen hiernaast is de economische omvang berekend voor 2014 en 2017. Hieruit blijkt dat de omvang toeneemt van ruim 18 naar bijna 27 NGE.
Overigens moet worden opgemerkt dat de nge-norm uitsluitend rekening houdt met gangbare primaire agrarische productie en niet met inkomen vanwege het leveren van groene ondergeschikte diensten. Hierdoor is voor de betreffende situatie sprake van een zekere onderschatting van de bedrijfsomvang.
Voor [vof] kan geconcludeerd worden dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, er vanuit gaande dat op kleinere bedrijven een arbeidskracht 30 NGE kan rondzetten. De ondernemer is daarnaast bezig met een ‘natuurvleesproject’ om meer omzet te genereren.
(…)
4. Conclusies
Dit advies heeft betrekking op de aard en omvang van het grondgebonden agrarisch bedrijf [vof] in de nieuwe vorm. De berekeningen en analyses zijn gebaseerd op gegevens van Livestock Research Wageningen UR en het Landbouw Economisch Instituut. Op basis hiervan zijn de volgende conclusies te trekken met betrekking tot het bedrijf [vof] :
a. Gelet op de economische omvang in nge’s kan het bedrijf, rekening houdend met enige groei de eerste drie jaren, worden beschouwd als een reëel agrarisch grondgebonden bedrijf. b. Gelet op de berekende arbeidsbehoefte kan het bedrijf, rekening houdend met enige groei de eerste drie jaren, worden beschouwd als een reëel agrarisch grondgebonden bedrijf.
c. De ondernemer is bezig met een ‘natuurvleesproject’ om meer omzet te genereren. Dit betekent dat de economische omvang (omzet en inkomen) én de arbeidsinzet hoger zullen worden dan hier normatief berekend.
d. Gelet op de aanwezigheid van levende have en veeteelt is het bedrijfseconomisch en voor het welzijn van de veestapel noodzakelijk ter plekke over een bedrijfswoning te kunnen beschikken.”
Bij besluiten van 11 september 2012 respectievelijk 7 augustus 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [Z] omgevingsvergunningen eerste fase en tweede fase verleend voor de bouw van een dienstwoning aan [a-straat] 9 te [plaats 1] . Tegen deze besluiten heeft een aantal derden-belanghebbenden beroep ingesteld. Het verzoek van deze belanghebbenden om een voorlopige voorziening is bij tussenuitspraak van 28 februari 2013 (nr. ALK 12/2794 e.v.) afgewezen door de voorzieningenrechter van rechtbank Noord-Holland; bij einduitspraak van 6 oktober 2014 (nrs. ALK 12/2794 en 13/1567) heeft de rechtbank Noord-Holland de beroepen ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingestelde hoger beroep is bij brief van 17 juni 2015 ingetrokken.
In een aan belanghebbende gerichte brief van burgemeester en wethouders van de gemeente [Z] van 13 februari 2014 is het volgende vermeld:
“Op uw mondelinge verzoek van 12 februari 2014, verklaren wij het volgende:
1. dat in juni 2009 ter plaatse van het perceel [a-straat] 9 in [plaats 1] het bestemmingsplan
Buitengebied geldt en dat op grond van dit plan het perceel [a-straat] 9 een agrarische
bestemming heeft;
2. dat een wijziging van dit bestemmingsplan, in de strikte zin van de Wet op de ruimtelijke
ordening niet mogelijk is, omdat het bestemmingsplan op het punt van de agrarische
bestemming van [a-straat] 9 geen bevoegdheid kent voor het college van B&W tot het
vaststellen van een wijzigingsplan;
3. dat in het door de Raad van [Z] op 12 juni 2013 vastgestelde nieuwe bestemmingsplan
Buitengebied [Z] 2013 het perceel een agrarische bestemming heeft;
4. dat dit bestemmingsplan op 11 februari 2014 in werking is getreden;
5. dat in de aanloop naar dit nieuwe plan geen sprake is geweest van een voornemen tot het
herzien van de agrarische bestemming van het perceel;
6. dat het beleid van de gemeente [Z] erop gericht is, agrarische bestemmingen zoveel
mogelijk beschikbaar te houden voor de agrarische functie;
7. dat een omgevingsvergunning is verleend (le fase 24 september 2012; 2e fase
07 augustus 2013) voor een afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van een nieuwe
woning, doch dat de afwijking van het bestemmingsplan alleen de bouwkundige aspecten
betreft (namelijk een landschappelijk gewenste kleine verschuiving van het bouwvlak)
terwijl de agrarische bestemming is gehandhaafd en ook de nieuwe woning alleen mag
worden gebruikt als dienstwoning bij deze agrarische bestemming;
8. dat het handhavingsbeleid van de gemeente er op is gericht daadwerkelijk op te treden
tegen een gebruik van gronden of gebouwen in strijd met het bestemmingsplan.”
Een met dagtekening 6 juni 2016 opgemaakt uittreksel uit het Handelsregister van de vennootschap onder firma ‘ [vof] ’, vermeldt onder andere het volgende:
“Samenwerkingverband
(…)
Rechtsvorm Vennootschap onder Firma
Naam [vof]
Datum oprichting 01-01-1994
Duur Onbepaald
Onderneming
Handelsnamen [vof]
(…)
Activiteiten SBI-code: 0150 – Akker en/of tuinbouw in combinatie met fokken
en houden van dieren
Werkzame personen 7
Vestiging
(…)
Bezoekadres [a-straat] 9 , (…) [plaats 1]
(…)
Vennoten
Naam [A]
(…)
Adres [a-straat] 9 (…) [plaats 1]
(…)
Naam [C] ”
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is of de door belanghebbende met de verkoop van de gronden behaalde boekwinst volledig is vrijgesteld op de voet van de in artikel 3.12 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) opgenomen landbouwvrijstelling. Het in eerste aanleg bestaande geschilpunt of aanleiding bestaat voor een correctie met toepassing van de foutenleer is in hoger beroep niet meer aan de orde.