Gerechtshof Amsterdam, 29-11-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5213, 16/00043
Gerechtshof Amsterdam, 29-11-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5213, 16/00043
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 november 2016
- Datum publicatie
- 21 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:5213
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1000
- Zaaknummer
- 16/00043
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte. Naar het oordeel van het Hof kan aan het door de strafrechter bepaalde bedrag aan door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel, in samenhang met de feiten waarvoor belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld, het vermoeden worden ontleend dat belanghebbende in 2008 (substantieel) meer inkomsten heeft genoten dan in de heffing zijn betrokken. Dit vermoeden heeft belanghebbende niet weerlegd. Aangezien belanghebbende geen verklaring heeft gegeven voor het (negatieve) saldo van de in het kader van de ontnemingsprocedure opgestelde kasopstelling, kon de inspecteur het inkomen in redelijkheid schattenderwijs vaststellen.
Uitspraak
kenmerk 16/00043
29 november 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,gemachtigde: mr. R. Zilver (Ausma De Jong Advocaten) te Utrecht
tegen de uitspraak van 24 december 2015 in de zaak met kenmerk HAA 14/3177 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.000. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 226 en is € 2.924 heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 18 juni 2013, de aanslag gehandhaafd en de boete doen vervallen.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 februari 2016, aangevuld bij brief van 2 maart 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 2. Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld; in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder:
“1. Eiser woont te [plaats 1] , op het adres [adres] . Op dit adres is ook woonachtig zijn partner [A] (hierna: de partner).
2. In september 2009 is een strafrechtelijk onderzoek gestart onder leiding van de officier van justitie van het arrondissement Haarlem, genaamd 12YM Kever. Aanleiding voor dit onderzoek waren drie processenverbaal van het Bureau Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid. Uit deze processen-verbaal blijkt onder andere dat eiser samen met zijn vader [B] en zijn broer [C] op grote schaal in ‘natte’ en ‘droge’ wiet handelde.
3. Naar aanleiding van dit onderzoek is eiser bij arrest van 9 maart 2012 in hoger beroep door de strafkamer van het gerechtshof Amsterdam veroordeeld. Het arrest van het gerechtshof luidt, voor zover van belang in deze zaak:
“ Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 21 oktober 2009 tot en met 1 februari 2010 te [plaats 1] en te [plaats 2] , en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen opzettelijk heeft bewerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd telkens meer dan 30 gram hennep, terwijl verdachte bovenomschreven feit(en) heeft gepleegd in de uitoefening van een beroep of
bedrijf;
2.
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 21 oktober 2009 tot en met 1 februari 2010 te [plaats 1] en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit een samenwerkingsverband van verdachte en meer natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het in de uitoefening van een beroep of bedrijf verwerken, verkopen, afleveren,
verstrekken en/of vervoeren van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;3.
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 16 mei 2006 tot en met 1 februari 2010, te [plaats 1] en elders in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte
telkens
- van onderstaande voorwerpen de werkelijke aard en/of herkomst verhuld,
- onderstaand(e) voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad of van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt, te weten:
- geldbedrag(en) van ongeveer (in totaal) 29.659,51 euro (contante stortingen) en
- sieraden en/of horloges (van o.a. het merk Chopard)
terwijl verdachte telkens wist, dat die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
4.
hij op 1 februari 2010 te [plaats 1] een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen, merk Glock, model 19, kaliber 9 x 19 mm, en munitie van categorie III, te weten 20 scherppatronen, merk MFS, voorhanden heeft gehad.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde (…)
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet.
het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
(…)”
In dit arrest is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden.
4. Naast het strafrechtelijk onderzoek is door het Bureau Financiële Recherche van de regiopolitie Kennemerland een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) ten name van eiser uitgevoerd. Dit onderzoek vond plaats ter zake van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, gegenereerd door eiser in de periode 1 januari 2005 tot en met 1 februari 2010 en het vaststellen van vermogensbestanddelen in verband met eventuele verhaalsmogelijkheden. Volgens het proces-verbaal van het sfo, gedagtekend 21 december 2011, heeft eiser in genoemde periode vermoedelijk een wederrechtelijk voordeel genoten van ten minste € 240.573,17.
5. Volgens informatie aanwezig bij de Belastingdienst bestond in 2008 het inkomen van eiser – in ieder geval – uit:
- loon van € 20.688 waarop € 6.465 loonheffing is ingehouden, afkomstig van [D] ;
- loon van € 4.546 waarop € 1.427 loonheffing is ingehouden, afkomstig van [D] .
6. Volgens informatie aanwezig bij de Belastingdienst genoot de partner in 2008 geen inkomen, noch had zij noemenswaardige bezittingen.
7. Voor het jaar 2008 was eiser bij de Belastingdienst niet beschreven voor de ib/pvv en is hem geen aangiftebiljet uitgereikt.
8. Met dagtekening 30 december 2011 is aan eiser de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen van € 70.000, zijnde de looninkomsten van € 25.234 verhoogd met € 44.766 naar aanleiding van de uitkomsten van het sfo. Bij het opleggen van de aanslag is rekening gehouden met ingehouden loonheffing ten bedrage van in totaal € 7.892.”
Nu partijen tegen deze feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van deze feiten uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als vermeld onder 4 in de uitspraak van de rechtbank is gebaseerd op een in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) opgestelde kasopstelling van de van belanghebbende bekend zijnde inkomsten en uitgaven over de periode 1 januari 2005 tot en met 1 februari 2010 (hierna: de kasopstelling). In deze kasopstelling is uitgegaan van een beginvermogen per 1 januari 2005 van € 38,42. Het saldo van de niet door inkomsten verklaarde uitgaven bedraagt volgens de kasopstelling € -/- 240.573,17.
Blijkens een vonnis van de rechtbank (Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf) van 19 april 2016 in de ontnemingsprocedure (artikel 36e Wetboek van Strafrecht) tegen belanghebbende is het bedrag waarop het, door belanghebbende verkregen, wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 225.082,63.
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is evenals voor de rechtbank of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. De vraag of de inspecteur terecht de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast is, nadat de rechtbank deze sanctie niet van toepassing heeft geacht, in hoger beroep niet meer in geschil.