Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5566, 15/00111
Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5566, 15/00111
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 december 2016
- Datum publicatie
- 28 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:5566
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1613, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- 15/00111
Inhoudsindicatie
Is belanghebbende terecht aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige?
Uitspraak
kenmerk 15/00111
20 december 2016
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 20 februari 2015 in de zaak met kenmerk HAA 14/2224 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 5 oktober 2013 voor het jaar 2010 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.758 en daarbij heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 28 april 2014 het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingaanslag afgewezen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 februari 2015 op het beroep van belanghebbende inzake de navorderingsaanslag als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2010 ongegrond, en
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen de betaling of invordering van de belastingaanslag en oordeelt dat dienaangaande een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 maart 2015; op 23 april 2015 heeft belanghebbende de gronden van beroep ingediend. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 22 februari 2016 en 17 oktober 2016 nadere stukken ingediend. Deze nadere stukken zijn in kopie aan de inspecteur verzonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof ziet – mede in de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep – aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
Belanghebbende, gehuwd met [naam partner], houdt verblijf in een appartement aan de [aanduiding adres] te [Z]. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 is onder meer opgaaf gedaan van:
- loon uit tegenwoordige arbeid (werkgever: [naam werkgever]) ten bedrage van € 34.381;
- betaalde premies lijfrente (aan ABN Amro) ten bedrage van in totaal € 1.635;
- kosten voor genees- en heelkundige hulp ten bedrage van € 3.321;
- giften (Onderhoud Broer [naam broer] te [Q]) ten bedrage van € 8.000;
- loon uit tegenwoordige arbeid van de echtgenote ten bedrage van € 35.463.
Belanghebbende is een kleinzoon van [naam grootvader], een ex-militair van het voormalige Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger (hierna: KNIL) van Ambonese afkomst, die na de opheffing van het KNIL in Nederland is komen te verblijven.
Artikel 5 van het Memorandum betreffende de beëindiging van de reorganisatie van het KNIL (hierna: het Memorandum) van 14 juli 1950, Tractatenblad 1951, nr. 4, luidt onder andere als volgt:
“5. De Nederlandse ex-KNIL-militairen zullen met ingang van 24 Juli (al dan niet tijdelijk) de status van KL-militairen krijgen. Teneinde aan de Nederlandse Regering de gelegenheid te geven haar verplichtingen tegenover de voormalige KNIL-militairen van Indonesische landaard die afvloeien, op passende wijze te vervullen, heeft de Regering van de RIS er in toegestemd, dat deze voormalige KNIL-militairen met ingang van 24 Juli tijdelijk de status van KL-militairen krijgen, voor zover de omstandigheden niet toelaten hen voor 24 Juli naar hun plaats van herkomst te vervoeren. Tot aan het moment dat zij afgevloeid zijn, heeft de Nederlandse Regering de volledige verantwoordelijkheid ten opzichte van deze militairen (...)”
Ter uitvoering van het Memorandum hebben de Staatssecretaris van Oorlog en de
Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen een gemeenschappelijke beschikking
(hierna: de Gemeenschappelijke Beschikking) vastgesteld (Tractatenblad 1951, nr. 4). De
artikelen 1 en 2 van de Gemeenschappelijke Beschikking luiden onder andere
als volgt:
“Artikel 1
Alle op 24 juli 1950 tot het Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger behorende militairen, die op deze datum nog niet een van de bestemmingen, genoemd in artikel 32 van de “Regelingen betreffende de onder Nederlands bevel staande landstrijdkrachten in Indonesië na de soevereiniteitsoverdracht” hebben gevolgd, met uitzondering van degenen, die buiten Indonesië verblijven en bestemd zijn af te vloeien in het werelddeel waar zij zich op de genoemde datum bevinden, zullen met ingang van deze datum tijdelijk dienst verrichten bij de Koninklijke Landmacht(...)
Artikel 2
1. Op de in artikel 1 bedoelde militairen zijn de regelingen betreffende de rechtspositie van het militair personeel van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger welke op 24 juli 1950 van kracht zijn, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de periodieke geldelijke inkomsten worden uitgekeerd als voorschotten op de alsnog voor de vorenbedoelde dienstverrichting vast te stellen inkomsten.”
De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. De navorderingsaanslag betreft uitsluitend de correctie van de onder 2.1 vermelde giftenaftrek ter zake van de broer (tevens gemachtigde) van belanghebbende.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende terecht is aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige en of belanghebbende tot betaling van de navorderingsaanslag is gehouden.
Niet langer is in geschil – dat heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bij het Hof verklaard – dat de belastingrechter bevoegd is te oordelen over de navorderingsaanslag; de hoogte van de navorderingsaanslag is evenmin in geschil.
4 Beoordeling van het geschil
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende terecht is aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige en zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“(…)
3. De rechtbank overweegt voorts dat binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Waar iemand woont en waar
een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid,
van de AWR).
4. Verweerder heeft zich ter zitting op grond van de volgende feiten en omstandigheden op
het standpunt gesteld dat eiser in Nederland woont: eiser is feitelijk woonachtig in Nederland, eiser geniet in Nederland looninkomsten uit arbeid en eiser is in Nederland verzekerd voor de sociale verzekeringswetten.
5. Op grond deze genoemde feiten en omstandigheden, gezamenlijk en in onderlinge
samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat eiser in Nederland woont. Eiser moet derhalve als binnenlands belastingplichtige worden beschouwd in de zin van voornoemd artikel 4, eerste lid, van de AWR. De omstandigheid dat in de door eiser genoemde regelgeving voor oud-KNIL-militairen ervan uit wordt gegaan dat hij tijdelijk in Nederland verblijft en ten onrechte als inwoner zou zijn ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente [Z], kan geen afbreuk doen aan dit oordeel. Bij de beoordeling waar iemand woont dienen ingevolge genoemd artikel 4 AWR alle feiten en omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Genoemde regelgeving [Hof: vermeld in 2.3.1 en 2.3.2] en inschrijving in het GBA acht de rechtbank van ondergeschikt belang bij de beoordeling in dit verband. (…)”
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn betoog – in de kern weergegeven – dat zijn verblijf in Nederland van tijdelijke aard is, zodat hij ten onrechte is aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige.
Het betoog van belanghebbende faalt ook in hoger beroep. Het Hof verenigt zich dienaangaande met het oordeel van de rechtbank alsmede op de gronden waarop het berust en voegt daar nog het volgende aan toe.
Bij de beoordeling of iemand fiscaal gezien in Nederland woont, moet – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (vgl. bijv. – inz. de inhoudelijk identieke bepaling van artikel 3, eerste lid, AKW - Hoge Raad 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011: LJN BP6285). De door de inspecteur in dit verband gestelde feiten – kort samengevat – onder andere dat belanghebbende feitelijk in Nederland woonachtig is en in Nederland looninkomsten geniet uit tegenwoordige arbeid, welke feiten op zichzelf niet zijn bestreden en overigens steun vinden in de gedingstukken, acht het Hof met de rechtbank van voldoende gewicht voor het oordeel dat tussen belanghebbende en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat, kortom dat belanghebbende in Nederland woont in de zin van artikel 4, eerste lid, AWR. De door belanghebbende gestelde omstandigheden dat hij op grond van de onder 2.3.1 en 2.3.2 genoemde regelgeving moet worden aangemerkt als tijdelijk in Nederland verblijvend, omdat hij evenals zijn grootvader in afwachting is van afvloeiing en opzending naar de plaats van bestemming en dat hij daarom ten onrechte als inwoner is ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente [Z], doen daar – wat hiervan overigens ook zij – naar het oordeel van het Hof niet aan af.
Bij die stand van het geding is de rechtmatigheid noch de hoogte van de navorderingsaanslag in geschil. De rechtbank heeft zich voor zover het beroep van belanghebbende zich richt tegen de betaling of invordering van de navorderingsaanslag onbevoegd verklaard en zij heeft dat als volgt gemotiveerd:
“(…)
7. De rechtbank overweegt dienaangaande dat uit artikel 8:5, eerste lid, Awb in samenhang
met artikel 1 van de hierbij behorende bijlage (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) volgt dat de bestuursrechter in belastingzaken niet bevoegd is te oordelen over geschillen
over de betaling en of de invordering van belasting. Daarvoor bestaat uitsluitend een
rechtsgang bij de civiele rechter. (…)”
In hoger beroept herhaalt belanghebbende zijn standpunt dat hij niet is gehouden tot betaling van de navorderingsaanslag, maar – naar het Hof verstaat – dat deze moet worden verrekend met de inkomsten van zijn grootvader. Belanghebbende beroept zich in dit verband op toepassing van het zogenoemde ‘Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen’, mede gebaseerd op door belanghebbende in zijn processtukken vermelde regelingen, waaronder die zoals bij de feiten vermeld.
De stelling van belanghebbende faalt, reeds omdat – zoals ook de rechtbank terecht heeft beslist – de stelling verband houdt met een betalingskwestie. In deze procedure is uitsluitend de heffing en niet de invordering van de navorderingsaanslag aan de orde, zodat het Hof over de invordering geen oordeel kan geven. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof (zie de door de rechtbank vermelde bevoegdheidsregeling) te oordelen over de invordering van – rechtsgeldig opgelegde – belastingaanslagen. Belanghebbende dient zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden. De rechtbank heeft zich derhalve terecht onbevoegd verklaard.
Belanghebbende verzoekt het Hof in zijn brief van 17 oktober 2016 om: “Uitspraak te doen of de beschikking van de Ministerie van Maatschappelijk Werk d.d. 31 juli 1961, Sectie I, No. 56997 is ingetrokken”. Het Hof gaat aan dat verzoek voorbij omdat in deze procedure – gelijk hiervoor is overwogen – uitsluitend de heffing (de navorderingsaanslag) aan de orde is.
De slotsom is dat de navorderingsaanslag terecht en naar een niet te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.