Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-11-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5735, 14/00388 tot en met 14/00394

Gerechtshof Amsterdam, 29-11-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5735, 14/00388 tot en met 14/00394

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 november 2016
Datum publicatie
25 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2016:5735
Formele relaties
Zaaknummer
14/00388 tot en met 14/00394

Inhoudsindicatie

Betreft vermogen op een Liechtensteinse bankrekening. De (spontaan) vanuit Duitsland verkregen inlichtingen mogen worden gebruikt ter onderbouwing van de navorderingsaanslagen en de boeten. Voor latere jaren acht het Hof het niet aannemelijk dat de buitenlandse tegoeden belanghebbendes vermogen definitief hebben verlaten.

Bij de bepaling van het werkzaamhedenresultaat (box 1) kan op grond van goed koopmansgebruik geen rekening worden gehouden met de negatieve waarde in het economische verkeer van een interest rate swap (IRS). De IRS is bedoeld ter afdekking van het risico voorvloeiend uit een lening van belanghebbende die is aangegaan tegen een variabele rente. De (negatieve) waarde van de IRS komt wel tot uiting in de grondslag van box 3.

Uitspraak

kenmerk 14/00388 tot en met 14/00394

29 november 2016

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] , belanghebbende,gemachtigde: N.B.M. Vink (Vink & Partners te Amsterdam),

en het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

tegen de uitspraak van 1 mei 2014 in de zaken met kenmerk AWB 12/3234 tot en met AWB 12/3237, AWB 12/3239, AWB 12/3442 en AWB 12/3443 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv), berekend naar een belastbaar inkomen van f 668.142.Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van f 20.898 en is f 8.589 aan heffingsrente in rekening gebracht. Kenmerk rechtbank AWB 12/3234, kenmerk Hof 14/00388.

1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (vb) opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen van f 14.258.723.Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van f 16.121 en is f 6.625 aan heffingsrente in rekening gebracht.Kenmerk rechtbank AWB 12/3239, kenmerk Hof 14/00392.

1.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 103.233, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 100.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 154.664.Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 12.556 en is € 4.612 aan heffingsrente in rekening gebracht.Kenmerk rechtbank AWB 12/3235, kenmerk Hof 14/00389.

1.4.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 78.543 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 191.403.Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 12.280 en is € 4.106 aan heffingsrente in rekening gebracht.Kenmerk rechtbank AWB 12/3236, kenmerk Hof 14/00390.

1.5.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 118.348 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 213.785.Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 10.429 en is € 2.859 aan heffingsrente in rekening gebracht.Kenmerk rechtbank AWB 12/3237, kenmerk Hof 14/00391.

1.6.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 176.423, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 179.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 242.996.Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 7.496 en is € 16.338 aan heffingsrente in rekening gebracht.Kenmerk rechtbank AWB 12/3442, kenmerk Hof 14/00393.

1.7.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 322.555, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 198.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 273.302.Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 14.865 en is € 20.658 aan heffingsrente in rekening gebracht.Kenmerk rechtbank AWB 12/3443, kenmerk Hof 14/00394.

1.8.

Na tegen de hiervoor vermelde beschikkingen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 juni 2012, de onder 1.1 tot en met 1.5 vermelde beschikkingen gehandhaafd, en heeft hij bij uitspraak, gedagtekend 21 juni 2012, de onder 1.6 en 1.7 vermelde beschikkingen gehandhaafd.

1.9.

Op het tegen deze uitspraken ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak als volgt beslist:

“- verklaart het beroep tegen de boetebeschikking over het jaar 2003 (AWB 12/3237) gegrond en vermindert de boete tot een bedrag van € 9.307;- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete;- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.217;- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond, en- wijst het verzoek om (immateriële) schadevergoeding af.”

1.10.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 juni 2014, aangevuld bij brieven van 27 juni 2014, 3 juli 2014 en 27 oktober 2014.

1.11.1.

De inspecteur heeft op 14 augustus 2014 verweerschriften ingediend.

1.11.2.

Tevens heeft de inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2000, 2001, 2002 en 2003, alsmede de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000.

1.12.

Bij brieven van 16 september 2014 heeft belanghebbende gereageerd op het incidenteel hoger beroep.

1.13.

Bij brieven van 27 oktober 2014 heeft belanghebbende het hoger beroep betreffende de jaren 2007 en 2008 nader aangevuld.

1.14.

Bij brieven van 18 november 2014 heeft de inspecteur een als conclusie van dupliek aangeduid (nader) stuk ingediend inzake de procedures over de jaren 2007 en 2008.

1.15.

Van belanghebbende zijn bij brieven van 18 juni 2015 ter zake van alle jaren nadere stukken ontvangen.

1.16.

Van de inspecteur zijn bij brieven van 14 en 15 juli 2015 ter zake van alle jaren nadere stukken ontvangen.

1.17.

Van belanghebbende zijn bij brieven van 3 september 2015 ter zake van alle jaren nadere stukken ontvangen.

1.18.

Bij verzoek van 5 november 2015 heeft belanghebbende twee raadsheren die het hoger beroep ter zitting van het Hof van 10 november 2015 zouden behandelen gewraakt. Na verwijzing door de wrakingskamer van het Hof naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag heeft dat gerechtshof het wrakingsverzoek toegewezen (Hof Den Haag 23 december 2015, DH 30-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3813). Vervolgens is het hoger beroep door de vierde meervoudige belastingkamer van het Hof ter verdere behandeling verwezen naar de derde meervoudige belastingkamer van het Hof.

1.19.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

Feiten betreffende buitenlands vermogen 2.1.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser(es)’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van [naam ambtenaar] , opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD-ECD, opgemaakt op 24 november 2008. Daarin staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“Aanleiding onderzoekNaar aanleiding van aandacht in de media inzake belastingplichtigen die gebruik c.q.

misbruik zouden maken van Liechtensteinse stiftungen heeft de heer [naam ambtenaar] , medewerker van team Internationaal van de FIOD-ECD te Amsterdam, contact opgenomen met de Duitse fiscale autoriteiten. Bij dit contact heeft de heer [naam ambtenaar] aangegeven dat de Nederlandse autoriteiten belangstelling zouden hebben voor gegevens betreffende [Nederlandse] ingezetenen, indien en voorzover de Duitse autoriteiten over dergelijke gegevens zouden beschikken. Naar aanleiding hiervan werd de heer [naam ambtenaar] uitgenodigd om in Bonn de gegevens uit handen van de Duitse autoriteiten te ontvangen.”

2.2.

Op 26 mei 2008 heeft een medewerker van [het] Bundeszentralamt für Steuern te Bonn aan de Belastingdienst/FIOD-ECD een brief overhandigd met als bijlage een ordner met gegevens van Nederlandse belastingplichtigen. De brief, gedateerd 26 mei 2008, vermeldt in de kop:

“Auskunftsaustausch nach unserem Doppelbesteuerungsabkommen und de Richtlinie des Rates der Europäischen Gemeinschaften Nr. 77/799/ EWG (EG- Amtshilfe-Richtlinie) – div. Steuerpflichtige”.

2.3.

In de hiervoor genoemde ordner bevonden zich verschillende stukken, waaronder een document, gedateerd 28 oktober 1994 te Zürich, met daarop, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“ [naam bank ] Zürich (…)Vertragspartner: [Stiftung Y] (…) VaduzFeststellung des wirtschaftlich Berechtigten (…) [X] (…) [adres] . (…)”

2.4.

Door de FIOD-ECD is op 2 december 2008 de uit Duitsland verkregen informatie verstrekt aan de Belastingdienst en vervolgens is binnen de Belastingdienst de projectgroep APV (Afgezonderde Particuliere Vermogens) van start gegaan. Op 8 juni 2009 is een startbijeenkomst gehouden, waarbij de ontvangen gegevens van de Nederlandse belastingplichtigen aan de competente belastingdienstkantoren zijn verstrekt.

2.5.

Eiser is geïdentificeerd als betrokkene bij een in Liechtenstein gevestigde Stiftung of Anstalt. Hiervan heeft verweerder eiser bij brief met dagtekening 22 juni 2009 op de hoogte gesteld. Daarbij is eiser verzocht om een lijst met vragen te beantwoorden en waar nodig te voorzien van de gevraagde stukken en bescheiden.

2.6.

Bij brief van gemachtigde met dagtekening 21 juli 2009 heeft eiser aangegeven niet betrokken te zijn (geweest) bij genoemde Stiftung of Anstalt en als gevolg daarvan de in de brief van 22 juni 2009 gestelde vragen niet te kunnen beantwoorden.

2.7.

Bij brief van 10 september 2009 deelt verweerder eiser mee dat het doelvermogen waarvan verweerder op de hoogte is geraakt, ziet op de [Stiftung Y] (hierna ook: de Stiftung). In dezelfde brief en bij brieven van 28 januari, 29 maart, 30 juni en 24 september 2010 doet verweerder nadere verzoeken om informatie. Eiser reageert hierop bij brieven van 15 september, 8 oktober, 24 november en 23 december 2009 en bij brieven van 21 januari, 1 februari, 15 februari, 31 maart, 24 juni, 5, 9 en 19 juli, 5, 10 en 24 augustus, 23 september en 5 oktober 2010.

2.8.

Verweerder heeft eiser bij kennisgeving van 8 oktober 2010 op de hoogte gesteld van het voornemen om (navorderings)aanslagen ib/pvv 1998, vb 1999, ib/pvv 2004, 2005 en 2006, en boetes op te leggen (hierna: de eerste serie (navorderings)aanslagen). Uit de brief blijkt dat de aanslagen tot behoud van rechten worden opgelegd omdat de aanslagtermijnen dreigden te verstrijken op 31 december 2010. Uit de brief blijkt voorts dat deze (navorderings)aanslagen met omkering van de bewijslast zullen worden opgelegd, dat het vermogen in de Stiftung wordt geschat op 46 miljoen euro en dat deze schatting berust op eerder door de Nederlandse Belastingdienst aangetroffen vermogens van Liechtensteinse Stiftungen en soortgelijke doelvermogens. Vervolgens heeft verweerder op 26 november 2010 aan eiser bij brief medegedeeld dat de genoemde eerste serie (navorderings)aanslagen met boetes zal worden opgelegd en dat de door eiser bij brief van 19 oktober 2010 verstrekte gegevens het standpunt van verweerder niet hebben gewijzigd.

2.9.

Bij brief van 2 december 2010 stuurt eiser aan verweerder een aantal gegevens en documenten met betrekking tot de bankrekening van de Stiftung bij Bank [naam bank ] te Zürich. In de bijlagen bij de brief is op basis van het saldo op de rekening een berekening gemaakt van de volgens eiser nog verschuldigde inkomstenbelasting, vermogensbelasting en heffingsrente over de jaren 1998 tot en met 2008. In de brief zelf is voorts het volgende vermeld:

“(…) CrediteringenIn 1999 is, zoals blijkt uit de overzichten circa € 125.000 gecrediteerd op derekening als gevolg van een erfenis van de overleden zuster van de heer [X] . In 2002 is circa € 190.000 gecrediteerd op rekening eveneens als gevolg […] van een erfenis van de overleden zuster van de heer [X] . De credi-teringen daarvoor betreffen gelden van de ouders.DebiteringenIn de jaren 2005 tot en met 2008 is totaal circa € 1.200.000 opgenomen van de rekening ter ondersteuning van de noodlijdende vennootschappen van de heer [X] . Deze opnames zijn bij de berekening van het box 3 vermogen geëlimineerd als box 1 vermogen.Voor de aangiften van de betreffende jaren heeft het laatste geen invloed. Sterker nog, het geld is verloren gegaan, hetgeen consequenties zou moeten hebben. Hierover moeten wij nog maar eens van gedachten wisselen. (…)

OpbrengstenHet saldo en/of de opbrengsten van de rekening waren niet vermeld in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogenbelasting van de heer [X] tot en met 2008. ”

2.10.

Met dagtekening 15 december 2010 is de eerste serie (navorderings)aanslagen en beschikkingen vastgesteld, overeenkomstig de hiervoor genoemde kennisgeving van 8 oktober 2010 en mededeling van 26 november 2010. Eiser heeft bij brief van 7 december 2010 bezwaar gemaakt tegen de eerste serie (navorderings)aanslagen en beschikkingen.

2.11.

Bij brief van 16 december 2010 bevestigt verweerder de ontvangst van het bezwaar-schrift met betrekking tot de eerste serie (navorderings)aanslagen en verzoekt verweerder eiser om aanvullende informatie om de (onderhavige) navorderingsaanslagen vb 2000 en ib/pvv 1999 tot en met 2003, en de (onderhavige) aanslagen ib/pvv 2007 en 2008 (en navolgende jaren) te kunnen vaststellen. Gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brieven van 19 en 21 januari 2011 en heeft daarbij een schriftelijke verklaring overgelegd van eiser van 17 januari 2011. Bij brief aan eiser van 10 februari 2011 stelt verweerder vast dat hij de in zijn brief van 16 december 2010 gevraagde aanvullende informatie met betrekking tot de (onderhavige) navorderingsaanslagen vb 2000 en ib/pvv 1999 tot en met 2003, en de onderhavige aanslagen ib/pvv 2007 en 2008 (en navolgende jaren), slechts ten dele heeft ontvangen, en verzoekt verweerder nogmaals om informatie.

2.12.

In een brief van 23 februari 2011 schrijft de gemachtigde aan verweerder onder meer het volgende:

“(…) Naar de heer [X] mij heeft medegedeeld, heeft hij in deze jaren defacto afstand gedaan van de [Stiftung Y] rekening en de gelden overgedragen aan de heer [M] , wonende in [plaats] , voor het geval deze gelden nodig waren voor zijn

hierboven bedoelde bedrijven. Voor de heer [X] was dat in zijn optiek de enige mogelijkheid om deze gelden aan te wenden wanneer dat nodig was voor zijn bedrijven. Eén en ander is vastgelegd in een notitie van februari, dan wel maart 2005. De heer [M] denkt dat hij deze notitie nog kan vinden. Hij heeft toegezegd dat na te gaan en ons de notitie indien hij deze nog heeft te doen toekomen.Door bovenbedoelde persoon zijn als gevolg daarvan de volgende bedragen ontvangen (zie ook de verklaring van zijn bank):

In 2005 $ 250.000,-

In 2006 $ 425.000,-

In 2007 --

In 2008 $ 500.000,-

In de betreffende jaren ging er van de rekening af:

In 2005 € 248.492,-

In 2006 € 354.115,-

In 2007 € 48.527,-

In 2008 € 540.912,-

In totaal € 1.192.046,-

In 2005 ging er dus naar bovenbedoelde relatie in Euro’s € 1.050.000,- (…)

Onder auspiciën van de heer [M] en onder dekking van deze gelden zijn aan bovenbedoelde bedrijven van cliënt in totaal voor € 2.300.000,- aan leningen verstrekt (…)”

2.13.

Bij e-mailbericht van 6 april 2011 bericht de gemachtigde van eiser aan verweerder onder meer dat hij de ontbrekende notitie inzake de tussen de heer B. [M] en eiser gemaakte afspraken toestuurt. Bijgesloten is een handgeschreven notitie met de volgende tekst:

“(…) Datum: 10 juli 2005Gesproken met: (…)Betreft: afspraak [naam] / [naam]Voor als er een boom oversteekt.We hebben afgesproken dat aan jou wordt overgedragen: alle buitenlandse “familietegoeden” ter grote van ongeveer 1 miljoen Euro.Jij zult, wanneer gewenst, de [de groep ] financieren tot een maximum van 2 miljoen Euro. De kosten van deze financiering zijn 5% IRR zoals in [land] gebruikelijk is. Deze afspraak geldt ook voor onze erfgenamen.[naam] (…)”

2.14.

Bij brief van 23 juni 2011 stuurt verweerder het (op verzoek van eiser aangepaste) hoorverslag aan eiser dat ziet op het bezwaar tegen de eerste serie (navorderings)aanslagen. Bij de brief is voorts een verklaring gevoegd, waarbij eiser is verzocht die te ondertekenen. In de brief staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“In ons telefoongesprek van 19 mei 2011 hebben we vastgesteld dat de Belastingdienst niet is overtuigd dat de heer [X] alle informatie betrekking hebbend op de [Stiftung Y] heeft verstrekt. Voorts hebben we vastgesteld dat dat een lastige positie is voor beide partijen. Ik heb daarop voorgesteld dat in het geval de heer [X] een verklaring zou ondertekenen waarin, kort weergegeven, is vermeld dat hij alle informatie met betrekking tot de [Stiftung Y] heeft verstrekt, de Belastingdienst dit punt verder zal laten rusten. U heeft aangegeven positief tegenover deze praktische oplossing te staan. Als bijlage heb ik gevoegd een verklaring die hieraan voldoet. Ik verzoek u dan ook deze verklaring door de heer [X] te laten ondertekenen.

Ik heb aangegeven uit praktische overwegingen een compromis [te] willen sluiten over de hoogte van het vermogen in de [Stiftung Y] over de jaren 1998 tot en met 2009. Als uitgangspunt voor de Belastingdienst geldt dat de verminderingen van het vermogen in de [Stiftung Y] in het kader van een veronderstelde uitgeoefende borgstelling niet in aanmerking genomen kunnen worden, nu deze verminderingen niet kunnen zijn opgeroepen op basis van borgstelling zoals is opgenomen in de overeenkomst van geldlening van 25 oktober 2007. Graag verneem ik van u of een compromissoire oplossing mogelijk is.”

2.15.

Eiser heeft vervolgens op 28 juni 2011 de genoemde verklaring ondertekend. Op 18 augustus 2011 geeft eiser aan geen compromissoire oplossing te willen.

2.16.

De kennisgeving voor het opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen en boetes is verzonden op 15 september 2011. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 20 september 2011. Verweerder heeft op 27 september 2011 een mededeling gestuurd dat zal worden overgegaan tot het opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen en dat de reactie van eiser op genoemde kennisgeving hem niet op andere gedachten heeft gebracht. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 28 september 2011.

2.17.

De onderhavige (navorderings)aanslagen en bijbehorende beschikkingen zijn met dagtekening 31 oktober 2011 opgelegd. De (navorderings)aanslagen berusten op de door eiser op 2 december 2010 verstrekte gegevens en verzoeken om (ambtshalve) vermindering van 1 juli 2010 met betrekking tot de aanslagen ib/pvv 2003 en 2007. Met betrekking tot de aanslagen ib/pvv 2007 en 2008 is het door eiser opgegeven vermogen in box III vermeerderd met aan de Stiftung onttrokken bedragen in 2005 (€ 249.975), 2006 (€ 424.975) en 2008 (€ 499.887) en is conform een verzoek van eiser van 13 april 2011 in box I rekening gehouden met kosten en opbrengsten van de renteswap ten bedrage van € 2.056 (kosten 2007) en € 3.308 (opbrengst 2008).

2.18.

Bij uitspraken op bezwaar van 31 oktober 2011 is de eerste serie (navorderings)aan-slagen overeenkomstig de door eiser aangeleverde gegevens van 2 december 2010 verminderd. Daarbij overweegt verweerder onder meer: “(…) er geen reden is te twijfelen aan dit overzicht voor het onderhavige jaar (…)”. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank Haarlem heeft de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard bij uitspraak van 14 september 2012, zaaknummers AWB 11/6548 tot en met 11/6550 en 11/6624. Eiser is hiertegen in hoger beroep gegaan. Ter zitting is gebleken dat dit hoger beroep nog aanhangig is bij het Gerechtshof te Amsterdam.

2.19.

De [Stiftung Y] is op 9 juli 2009 ontbonden.

2.20.

Tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase betreffende de eerste serie (navorderings)aanslagen, is van de zijde van eiser het volgende opgemerkt:

“In 2005 verkeerde de ondernemingen van belanghebbende in “zwaar weer”. Hij zocht naar mogelijkheden om met het geld van de Stiftung de problemen in de ondernemingen op [te] lossen zonder de Belastingdienst te hoeven informeren. Daartoe heeft hij, volgens zijn woorden, in 2005 afscheid genomen van het vermogen in de Stiftung. Dit geld is overgedragen aan een goede vriend, de heer [M] , woonachtig in [plaats] , [land] .”

2.21.

Eiser heeft in aanvulling op de beroepschriften betreffende de aanslagen ib/pvv 2007 en 2008 bij brief van 6 mei 2013 een vaststellingsovereenkomst tussen eiser (partij A) en de heer [M] (partij B) met dagtekening 19 april 2013 overgelegd. De vaststellingsovereenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

“Partijen verklaren dat de volgende feiten zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen gelden:(…)- Het vermogen van de [Stiftung Y] bedroeg op 31 december 2004 € 1.101.756.- Partij A heeft nimmer aanspraak willen maken op (een) uitkering(en) uit het vermogen van de [Stiftung Y] . Derhalve heeft partij A besloten om afstand te doen van zijn aanspraak/gerechtigdheid tot het vermogen van de [Stiftung Y] . Echter, gezien het feit dat de bedrijven (lees: “ [de groep ] ”) van partij A mogelijkerwijs behoefte zouden hebben aan financiering in de toekomst, heeft partij A gezocht naar een mogelijkheid om afstand te doen van zijn aanspraak/gerechtigd-heid tot het vermogen van de [Stiftung Y] , maar deze toch op enigerlei wijze aan te kunnen wenden voor de financiering van zijn bedrijven indien daar behoefte toe zou bestaan. Derhalve is bij partij A het voornemen ontstaan om afstand te doen van de voornoemde aanspraak ten behoeve van een derde, onder de voorwaarde dat deze derde de bedrijven van partij A zou gaan financieren indien hier behoefte toe zou bestaan. Het voorgaande betreft in feite een betaalde borgstellingsprovisie/vergoeding.

- Partijen zijn begin 2005 overeengekomen dat partij A alle tegoeden van de [Stiftung Y] ter beschikking zal stellen aan partij B als borgstellingsprovisie/ vergoeding voor het geval de bedrijven van partij A behoefte hebben aan financiering.- Partijen zijn overeengekomen dat de bovenstaande afspraken tevens zullen gelden ten aanzien van hun erfgenamen.- Partijen hebben de bovenstaande afspraken op 10 juli 2005 geformaliseerd in een schriftelijke notitie. (…)- Op 22 december 2005 is $ 250.000 oftewel €200.000 van het vermogen van de [Stiftung Y] overgegaan naar partij B.

- Op 12 april 2006 is $ 425.000 oftewel € 350.000 van het vermogen van de [Stiftung Y] overgegaan naar partij B.

- Op 29 april 2008 is € 500.000 van het vermogen van de [Stiftung Y] overgegaan naar partij B (…)- Op 28 februari 2011 heeft [naam bank ] , de bank van partij B, een overzicht verstrekt waaruit blijkt dat de bovenstaande bedragen zijn overgemaakt op de rekening van partij B. (…)- Per saldo is in de jaren 2005 tot en met 2008 ongeveer € 1.050.000 van het vermogen van de [Stiftung Y] overgegaan naar partij B als zekerheid voor het geval de bedrijven van partij A behoefte zouden hebben aan financiering.- Onder auspiciën van partij B en onder dekking van de voornoemde gelden zijn aan de bedrijven van partij A in totaal voor € 2.300.000 aan leningen verstrekt.”

Partijen hebben tegen de feiten zoals hiervoor vermeld in hoger beroep geen bezwaren aangevoerd, zodat ook het Hof van die feiten zal uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.

2.1.2.

Tot de stukken behoort een formulier van [naam bank ] te Zürich (Zwitserland) inzake ‘Feststellung des wirtschaftlich Berechtigten’ waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Vertragspartner: [Stiftung Y] c/o BIL Treuhand AG (…) Vaduz (…)Der/Die Unterzeichnete erklärt hiermit (…) dass an den eingebrachten Werten wirtschaftlich berechtigt ist: (…)[X] [het Hof begrijpt: belanghebbende] (…)Ort, Datum Zürich, 28, Okt, 1994 Unterschrift [Stiftung Y] (…) [naam bankmedewerker] ”

2.1.3.

In het proces-verbaal van mr. [naam ambtenaar] dat is vermeld onder 2.1 van de uitspraak van de rechtbank is voorts onder meer vermeld:

“Vervolgens zijn [mr. [naam ambtenaar] ] en ik (…) op 26 mei 2008 op bezoek geweest bij het Bundeszentralamt für Steuern te Bonn Duitsland (…). Wij hebben daar onder meer gesproken met mevrouw [naam ambtenaar] .

[Mr. [naam ambtenaar] ] ontving tijdens deze bespreking uit handen van [ [naam ambtenaar] ] één ordner met gegevens betreffende Nederlandse belastingplichtigen. (…) Volgens de verklaring van [ [naam ambtenaar] ] waren deze gegevens naar voren gekomen tijdens een onderzoek van de Duitse autoriteiten. (…)Ten teken van deze overdracht ontvingen wij een brief inzake deze “Auskunftsaustausch”, gedateerd 26 mei 2008 en ondertekend door voornoemde [ [naam ambtenaar] ], alsmede een “Protokoll” van afgifte en ontvangst (…).”

In de hiervoor vermelde brief van [naam ambtenaar] van 26 mei 2008 is onder meer vermeld:

“Diese Informationen unterliegen den Geheimhaltungsbestimmungen der oben genannten Regelungen und dürfen nur für die dort genannten steuerlichen Zwecke verwendet werden.”

2.1.4.

In de brief van de inspecteur aan belanghebbende van 22 juni 2009, als vermeld onder 2.5 in de uitspraak van de rechtbank, is onder meer het volgende vermeld:

“Uit mij ter beschikking gekomen stukken is gebleken dat u betrokken bent (geweest) bij een in het buitenland gevestigd doelvermogen, meer in het bijzonder bij een in Liechtenstein gevestigde Stiftung of Anstalt (…).In verband met bovenstaande verzoek ik u de volgende vragen uitgebreid te beantwoorden en waar nodig te voorzien van de gevraagde stukken en bescheiden.a. Op wiens initiatief is de Stiftung in het leven geroepen en per wanneer? (…)(…)f. Wanneer hebt u vermogen in de Stiftung ondergebracht en wat was de waarde van de inbreng (…).g. Welke rechten hebt u en hebben uw partner en/of kinderen met betrekking tot het in de Stiftung ondergebracht vermogen en eventuele inkomsten daaruit?(…)l. Wat is de aard van uw betrokkenheid (…) sinds de oprichting van de Stiftung?(…).”

2.1.5.

In de brief van gemachtigde aan de inspecteur van 21 juli 2009, als vermeld onder 2.6 in de uitspraak van de rechtbank, is onder meer het volgende vermeld:

“Afgelopen week meldde zich als nieuwe cliënt tot ons kantoor, de heer [belanghebbende] (…), omdat hij bovengenoemde brief [Hof: de brief van de inspecteur van 22 juni 2009] van u heeft ontvangen en zich met deze brief eigenlijk geen raad wist. U begint namelijk uw brief met de vaststelling en ik citeer: “Uit mij ter beschikking staande gekomen stukken is gebleken dat u betrokken bent (geweest) bij een in het buitenland gevestigd doelvermogen meer in het bijzonder bij een in Lichtenstein gevestigd Stiftung of Anstalt (…)”.Cliënt heeft mij echter medegedeeld dat dat niet het geval is en dat hij als gevolg daarvan de in uw brief gestelde vragen niet kan beantwoorden.Desondanks wordt hieronder kort op uw vragen ingegaan waarbij uw volgorde wordt aangehouden.ad a) Cliënt is daar niets van bekend.(…)ad f) Cliënt heeft geen vermogen in een Stiftung ondergebracht.ad g) Cliënt is (hij meent na 2000) benaderd met de mededeling dat er een Stiftung zou zijn die te maken had met zijn in 1994 overleden moeder. Zijn zuster die in 1998 was overleden zou daar ook iets mee te maken hebben.(…)ad. l) Geen. M.u.v. het gestelde onder g. dat als een vorm van “betrokkenheid” zou kunnen worden aangemerkt zij het niet in de door u bedoelde zin.(…)Cliënt heeft mij gevraagd om deze zaak verder voor hem uit te zoeken en in dat verband zou cliënt gaarne van u nadere informatie over de door u bedoelde Stiftung ontvangen, zodat er met deze Stiftung in contact kan worden getreden. Cliënt kan dan één en ander verder (laten) onderzoeken in de hoop de door u gestelde vragen alsnog te kunnen beantwoorden. Hetzelfde geldt voor de door u gevraagde informatie.”

2.1.6.

In een brief aan gemachtigde van 10 september 2009 schrijft de inspecteur in een reactie op de brief van gemachtigde van 21 juli 2009 onder meer:

“Uit uw reactie leid ik af dat [belanghebbende] weet heeft dat er een Stiftung in Liechtenstein bestaat waarin hij gerechtigde is (antwoord op vraag g).U begrijpt dat ik uit controle tactische overwegingen in dit stadium niet alle informatie prijsgeef waarover ik beschik. Wel kan ik melden dat het de “ [Stiftung Y] ” betreft.Het contactadres voor zover mij bekend is: (…) Vaduz.”

In een brief van 28 januari 2010 heeft de inspecteur nadere gegevens verstrekt over de in Liechtenstein gevestigde Treuhand en een op de Cayman Islands gevestigd lid van de Stiftungsrat van de [Stiftung Y] .

2.1.7.

In een brief van de inspecteur aan gemachtigde van 10 februari 2011 is onder meer het volgende vermeld:

“Betreft Nadere vragen aanslagregeling (…)Om de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 2000, inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 tot en met 2003 en de aanslagen inkomstenbelasting 2007 en 2008 (en navolgende jaren) te kunnen vaststellen, heb ik u in mijn vorige brief [Hof: van 16 december 2010) om aanvullende informatie verzocht (…). Ik heb slechts ten dele informatie ontvangen.(…)Met betrekking tot het volgende stuk uit mijn vorige brief heeft u volstaan met een enkele verklaring van uw cliënt. Mijn vraag was uitgebreider, gaarne verzoek ik u daar alsnog op te reageren:“Kunt u aangeven op welke wijze wij de zekerheid kunnen verkrijgen dat uw cliënt nu alle gegevens heeft overgelegd? De informatie die wij hebben verkregen, hebben wij eerst verkregen na langdurig aandringen onzerzijds. Kunnen u en uw cliënt aangeven en verklaren dat dit al het verzwegen (buitenlands) vermogen is?””

2.1.8.

Op 11 april 2011 is belanghebbende in aanwezigheid van zijn gemachtigde door de inspecteur gehoord. In het verslag van dit hoorgesprek is onder meer het volgende vermeld:

“De belanghebbende geeft aan dat hij niet weet hoe hij bewijzen moet dat de tot op heden aan de Belastingdienst verstrekte gegevens alle gegevens van alle buitenlandse vermogens behel[z]en. (…) De inspecteur maakt kenbaar dat zij van mening is dat belanghebbende zeer terughoudend is geweest in het verstrekken van gevraagde informatie. Juist deze terughoudendheid maakt dat de inspecteur niet overtuigd is dat thans alles bekend is.”

2.1.9.

Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende het volgende verklaard:

“Mijn vader is in 1994 overleden. Mijn moeder en zus leefden ten tijde van het instellen van de Stiftung nog. De bank had voorgesteld om het geld onder te brengen in een Stiftung. Mijn ouders waren er toe gerechtigd. Mijn zus en ik waren begunstigde of iets dergelijks, ik weet niet hoe je dat moet noemen. Mijn zus was al wel ziek in die tijd. Zij is in 1998 overleden.

De Stiftung is in 1994 opgericht en vanaf dat moment had ik er zeggenschap over.”

2.1.10.

Tot de stukken behoort een door belanghebbende overgelegde kopie van een uitdraai van Spiegel Online van 26 februari 2008 (11.04 u) waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Deutschland verschenkt Daten an Regierungen in aller WeltJetzt müssen Steuerflüchtlinge weltweit zittern: Deutschland will seine Daten über Liechtensteiner Stiftungen und Institutionen einem Zeitingsbericht zufolge anderen Staaten zur Verfügung stellen. (…)Torsten Albig, Sprecher des Bundesfinanzministeriums, sagte gestern auf der Bundespressekonferenz, man würde auf Anfragen aus anderen Ländern eingehen, falls diese sich nach Informationen erkundigten.Die Offerte wird laut “Financial Times” bislang vor allem im nordeuropäischen Raum gut aufgenommen: Finnland, Schweden und Norwegen bekundeten Interesse an den Informationen. Niederländische Behörden kontaktierten laut Bericht ebenfalls Berlin und fragten, ob Daten über niederländische Steuerflüchtlinge vorliegen würden.”

2.1.11.

In de brieven van gemachtigde aan het Hof van 27 oktober 2014 (zaken ib/pvv 2007 en 2008) is onder meer het volgende vermeld:

“(…) de volgende transacties hebben plaatsgevonden:

 Op 21-12-2005 is er $ 250.000 overgeboekt van de [Stiftung Y] rekening bij [naam bank ] naar tussenrekening (…) [naam tussenrekening] bij [naam bank ] . Op 22-12-2005 is $ 250.000 overgeboekt van tussenrekening (…) [naam tussenrekening] bij [naam bank ] naar de rekening van [ [M] ] bij de [naam bank ] te [land] (…).

 Op 11-04-2006 is er $ 425.000 overgeboekt van de [Stiftung Y] rekening bij [naam bank ] naar tussenrekening (…) [naam tussenrekening] bij [naam bank ] . Op 11-04-2006 is $ 425.000 overgeboekt van tussenrekening (…) [naam tussenrekening] bij [naam bank ] naar de rekening van [ [M] ] bij de [naam bank ] te [land] (…).

 Op 23-04-2008 is er $ 500.000 overgeboekt van de [Stiftung Y] rekening bij [naam bank ] naar de rekening van de heer [F] , een relatie van [ [M] ] en woonachtig in Zwitserland, bij de [naam bank ] te Zwitserland. Op 28-04-2008 is $ 500.000 overgeboekt van de rekening van [ [F] ] bij de [naam bank ] te Zwitserland naar de rekening van [ [M] ] bij de [naam bank ] te [land] .”

2.1.12.

Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verwezen naar een artikel ‘Berlin to share Liechtenstein tax list’ in Financial Times van 26 februari 2008, waarin het volgende is vermeld:

“A spokesman for the German finance ministry said Berlin would respond to any request for information from governments in Europe and beyond. Finland, Sweden and Norway are understood to have expressed an interest in the data.“We are going to respond to requests in this regard,”, Thorsten Albig (…) said in Berlin (…)”,

2.1.13.

In zijn pleitnota voor het Hof heeft de inspecteur hierover onder meer het volgende opgemerkt:

“Uit openbare bron (…) blijkt dat de informant [K] in de periode april 2001 tot november 2002 bij de LGT-bank in dienst was en in die periode de informatie [Het Hof verstaat: informatie waarvan de inlichtingen deel uitmaken] illegaal heeft gekopieerd. Na zijn dienstverband heeft hij getracht de LGT bank af te persen. De bank ging daar niet op in. Ten langen leste heeft hij zich tot de Duitse BND gericht. Het eerste contact zou zijn geweest op 24 januari 2006. Uiteindelijk is hij er in geslaagd de informatie (…) te verkopen.”

Feiten betreffende de interest rate swap (hierna: de IRS) 2.2.1. Ter zake van de IRS heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld:

“2.22.1. In verband met de herfinanciering van leningen bij de Rabobank heeft eiser eind 2006 onderhandelingen gestart met de [onderdeel A van bank Y] , hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de volgende overeenkomsten met de [onderdeel A van bank Y] :

• 9 mei 2007 een Interest Rate Swap waarbij tot een vast bedrag van € 7.000.000 de rente wordt gefixeerd op 4,460% met een looptijd van 10 jaar (ingangsdatum 2 juli 2007);• 11 september 2007 financiering met een hoofdsom van € 7.000.000 tegen éénmaands Euribor met een opslag van 0,9% met een looptijd van 25 jaar en een verplichte aflossing van 1% per jaar;• 12 september 2007 financiering met een hoofdsom van € 2.000.000 tegen éénmaands Euribor met een opslag van 1% met een looptijd van 25 jaar en een verplichte aflossing van 1% per jaar;

• 24 januari 2008 verhoging van de lening van € 2.000.000 naar € 2.800.000.Voor beide leningen wordt een recht van eerste en een recht van tweede hypotheek verleend op privé-onroerende zaken van eiser. De leningen zijn deels (44,97%) aangewend ter financiering van privévermogen (box III) en deels (55,03%) ter beschikking gesteld aan vennootschappen van eiser (box I).

2.22.2.

In 2009 ontstond onduidelijkheid over door de bank gehanteerde, verhoogde, opslag op de Euribor-rente. Het bleek dat de bank deze opslag contractueel kon aanpassen aan marktomstandigheden terwijl eiser in de veronderstelling verkeerde dat deze vast was.

2.23.

Eiser schrijft aan [onderdeel A van bank Y] op 5 oktober 2009:

“(…) mijn uitdrukkelijke wens om ruim 2/3 deel van de totale geldlening tegen een vaste rente af te sluiten en het restant op basis van een variabele rente. Ik denk dat dit uitgangspunt ook duidelijk blijkt uit de gesprekken en de gevoerde correspondentie. We zijn erop uit gekomen dat een bedrag van € 7.000.000,- zou worden geleend tegen een vaste rente en een bedrag van € 2.000.000 (later verhoogd met € 800.000) tegen een variabele rente (Euribor + 1 %).De vaste rente voor het grootste deel van de lening, met vaste rente, zou uitkomen op ± 5,2%.”

en verder:

“Ik moet langzamerhand vaststellen dat er, in strijd met mijn intenties bij het aangaan van de geldleningovereenkomst met vaste rente en in strijd met de door ons gemaakte afspraak, geen sprake is van een vaste rente van 5,36%, gedurende 10 jaar, maar van een rente die kennelijk toch varieert en begrijp ik alle ingewikkelde correspondentie goed – inmiddels zo’n 1,7% is opgelopen. Het moge duidelijk zijn dat die gang van zaken voor mij pertinent niet aanvaardbaar is en in strijd is met de door ons gemaakte afspraken.”

2.24.

Genoemde onduidelijkheid resulteert na onderhandelingen in een vaststellingsovereenkomst van 27 april 2012. Uitkomst hiervan is dat de opslag tot 1 oktober 2017 gefixeerd wordt op 1,15% en dat de swapvoorwaarden in die zin worden gewijzigd dat de swap met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2007 wordt gewijzigd in een swap waarvan de hoofdsom afloopt met een bedrag van € 5.833.33 per maand, synchroon met de 1% aflossing per jaar (= € 70.000). De uit deze omzetting van de swap-overeenkomst voortvloeiende kosten (ad € 121.500) worden door [onderdeel A van bank Y] voor haar rekening genomen.”

Partijen hebben tegen de hiervoor vermelde feiten in hoger beroep geen bezwaren aangevoerd, zodat het Hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.

2.2.2.

Aan de verstrekking aan belanghebbende van de in de uitspraak rechtbank onder 2.22.1 vermelde financieringen is een offerte van [onderdeel B van bank Y] (hierna: [onderdeel B van bank Y] ) voorafgegaan, gedagtekend 27 maart 2007. Hierin is onder meer het volgende is vermeld:

“Hoofdsom : € 9.000.000Rentepercentage : zie bijzondere bepalingenRenteberekening : per maand achteraf(…)Bijzondere bepalingen:(…)Leningdeel 1 (variabele rente):- hoofdsom ad. € 7.000.000,00- rente: Euribor 0,90% per jaar / SWAP (indicatief tarief per heden) 4,2% 120 maanden, bij betaling per maand achteraf.De door ons gehanteerde variabele rentestructuur in dit leningdeel 1 geldt gedurende de periode dat een (ons conveniërend) rentederivaat is overeengekomen bij [onderdeel A van bank Y] , waarbij de 1-maands Euribor door middel van een rentederivaat is gedraaid naar een vaste rente.Het rentederivaat mag slechts worden verhandeld met uitdrukkelijke toestemming van [ [onderdeel B van bank Y] ]. Alsdan zal door [ [onderdeel B van bank Y] ] gedurende de looptijd van de financiering een constructie worden gehanteerd waarbij op basis van de bestaande variabele rente een nader te bepalen maximum aan toekomstige rentelasten zal worden vastgesteld. Uitgangspunt hiervoor zal zijn dat de leninglasten van de op dat moment geldende hoofdsom op basis van het alsdan vast te stellen maximale rentetarief altijd gedekt worden door 85% van de bruto jaarhuur.Gedurende de looptijd van de financiering op basis van een variabele rente zal derhalve te allen tijde een (ons conveniërend) rentederivaat dan wel een hierboven omschreven maximale rentevaststellingsconstructie van toepassing zijn.”

2.2.3.

In een brief van [onderdeel B van bank Y] aan belanghebbende van 11 september 2007 betreffende de verstrekking van de hypothecaire lening van € 7.000.000 is onder meer het volgende vermeld:

“* Afdekking renterisicoDe huidige door ons gehanteerde variabele rentestructuur geldt gedurende de periode dat een ons conveniërend rentederivaat is overeengekomen bij [onderdeel A van bank Y] , waarbij de eenmaands Euribor door middel van een rentederivaat is gedraaid naar een vaste rente.Het rentederivaat mag slechts worden verhandeld met uitdrukkelijke toestemming van [ [onderdeel B van bank Y] ]. Alsdan zal door [ [onderdeel B van bank Y] ] gedurende de looptijd van de financiering een constructie worden gehanteerd waarbij op basis van de bestaande variabele rente een nader te bepalen maximum aan toekomstige rentelasten wordt vastgesteld. Uitgangspunt hiervoor zal zijn dat de leninglasten van de op dat moment geldende hoofdsom op basis van het alsdan vast te stellen maximale rentetarief altijd gedekt wordt door 85% van de bruto jaarhuur.Gedurende de looptijd van de financiering op basis van een variabele rente zal derhalve te allen tijde een (ons conveniërend) rentederivaat dan wel een hierboven omschreven maximale rentevaststellingsconstructie van toepassing zijn.”

2.2.4.

De IRS als vermeld in onderdeel 2.22.1 van de uitspraak van de rechtbank is overeengekomen tussen belanghebbende en [onderdeel A van bank Y] (hierna: [onderdeel A van bank Y] ).

2.2.5.

Bij het doen van aangifte ib/pvv voor de jaren 2007 en 2008 en bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voor deze jaren is geen rekening gehouden met de nadien door belanghebbende gestelde negatieve waardeontwikkeling van de IRS.

2.2.6.

In een brief namens belanghebbende van mr. H. Beeren, (Londen & Van Holland Registeraccountants & Belastingadviseurs), aan de inspecteur van 4 juni 2013 is omtrent de verwerking van de IRS in de aangiften van belanghebbende het volgende vermeld:

“1. Feiten & omstandighedenCliënt heeft in 2007 financiering aangetrokken van de [onderdeel B van bank Y] (hierna: bancaire geldlening). Op de hoofdsom van de bancaire geldlening is hij een variabele rente verschuldigd. Ter afdekking van het kasstroomrisico heeft cliënt een separaat interest rate swapcontract gesloten (hierna: renteswap). Doordat de variabele rente zich in het jaar waartegen wij (…) bezwaar hebben gemaakt – 2009 – op een lager niveau bevond dan de overeengekomen vaste rente, was de waarde van de renteswap in dat jaar negatief.(…)2. De onjuiste verwerking van de feiten & omstandigheden in de aangiften Inkomstenbelasting 2007 e.v.De fiscale begeleiding van het werkzaamheidsvermogen van cliënt is reeds met ingang van het aanvangsjaar onjuist geweest omdat de negatieve waarde van de renteswap (i) ten onrechte niet naar rato is gepassiveerd op de werkzaamheidsbalans en (ii) ten onrechte niet als schuld ex 5.3 lid 3 Wet IB (…) is verwerkt in box III voor het overige deel.(…)Volledigheidshalve merken wij op dat wij hebben vernomen dat thans ten aanzien van de jaren 2007 en 2008 een beroepsprocedure loopt. Wij zullen de advocaat van [belanghebbende] verzoeken een aanvulling te doen op deze beroepschriften (…).”

3 Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank zijn in hoger beroep de volgende vragen in geschil:

1. Met betrekking tot alle belastingaanslagen en de boeten:1.1. Mag ter onderbouwing van de (navorderings)aanslagen en de boeten gebruik worden gemaakt van de door de FIOD/ECD uit Duitsland verkregen inlichtingen over belanghebbende; meer in het bijzonder of gebruik van die inlichtingen in strijd is met het verdedigingsbeginsel.1.2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade.

2. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen: Zijn de navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid opgelegd.

3. Met betrekking tot de boeten:3.1. De hoogte van de boeten.3.2. Dienen de boeten te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM.

4. Met betrekking tot de aanslagen over de jaren 2007 en 2008: 4.1. Heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden en/of misbruik gemaakt van bevoegdheid (détournement de pouvoir).4.2. De hoogte van het buitenlands vermogen.4.3. Dient het inkomen uit werk en woning te worden verminderd met een resultaat uit hoofde van de IRS.4.4. Dient de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd met de (negatieve) waarde in het economische verkeer van de IRS.

4 Beoordeling van het geschil

5 5. Kosten

6 Beslissing