Gerechtshof Amsterdam, 23-03-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1779, 15/00809
Gerechtshof Amsterdam, 23-03-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1779, 15/00809
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 maart 2017
- Datum publicatie
- 17 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2017:1779
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3240
- Zaaknummer
- 15/00809
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Verdedigingsbeginsel. Het Hof is, na verwijzing, van oordeel dat de inspecteur bij het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet heeft geschonden. Voor het geval moet worden aangenomen dat wel sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel overweegt het Hof dat het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder schending van het verdedigingsbeginsel geen andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Uitspraak
Kenmerk 15/00809
23 maart 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] B.V., gevestigd te [Z] ,
belanghebbende,
gemachtigde: mr. Y.E.J. Geradts (Geradts & Vetter, advocaten - belastingkundigen),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/5351 van de rechtbank Noord-Holland (hierna de rechtbank) van 11 juli 2011 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 8 maart 2007 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt ten bedrage van € 827.817,53 aan douanerechten
(€ 103.432,70 ad valorem, € 724.384,83 specifiek) en € 27.644,65 aan omzetbelasting. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 27 augustus 2010, de UTB gehandhaafd.
Bij uitspraak van 11 juli 2011 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de UTB verminderd tot
€ 805.520,84 aan douanerechten (€ 90.914,24 ad valorem, € 714.606,60 specifiek) en € 27.642,20 aan omzetbelasting.
Bij uitspraak van 28 februari 2013 heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad). Bij arrest van 30 oktober 2015, nr. 13/01768 (ECLI:NL:HR:2015:3174, hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding (terug)gewezen naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
Partijen zijn bij brief van 9 november 2015 door het Hof in de gelegenheid gesteld te reageren op het verwijzingsarrest. De inspecteur en belanghebbende hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brieven van 30 november 2015 respectievelijk 7 januari 2016. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
Bij brief van 10 januari 2017 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“ 2.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechten van verdediging van belanghebbende niet zijn geschonden in de fase voorafgaand aan de vaststelling en de uitreiking van de onderhavige uitnodigingen tot betaling. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat wanneer een controleprocedure met betrekking tot een invoeraangifte verschillende maanden in beslag neemt, ter plaatse verificaties worden verricht, de betrokken onderneming wordt gehoord en in het dossier wordt gerefereerd aan een gesprek tussen controleur en gecontroleerde, het vermoeden is gewettigd dat deze onderneming de redenen kende waarom de controle was ingesteld, alsook de aard van de feiten die aanleiding zouden kunnen geven tot navordering. In dit verband heeft het Hof van belang geacht dat belanghebbende het definitieve controlerapport in de loop van februari 2007 heeft ontvangen en dat aannemelijk is dat tussen de ontvangst van het definitieve controlerapport en de ontvangst van de uitnodigingen tot betaling ten minste een week is verstreken. Het Hof heeft geoordeeld dat hoewel deze termijn op zichzelf kort is om adequaat te kunnen reageren, deze termijn, gelet op het feit dat belanghebbende de redenen kende waarom de controle was ingesteld, niet zodanig kort is dat sprake is van een schending van de rechten van de verdediging.
De middelen I, II en III zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 vermelde oordelen van het Hof en betogen primair - onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, Sopropé - Organizações de Calçado Lda, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746, , en het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2013, nr. 10/02774, ECLI:NL:HR:2013:BR0666, BNB 2013/130 - dat de Inspecteur heeft nagelaten om voorafgaand aan het doen van de mededelingen van de verschuldigde douanerechten en omzetbelasting belanghebbende op enig moment in te lichten over zijn besluit te zullen heffen en in dat kader belanghebbende in de gelegenheid te stellen tegen de voorgenomen mededelingen verweer te voeren. Ook al wordt een aangever na het doen van de aangiften op de hoogte gehouden van (de voortgang van) het onderzoek van de douaneautoriteiten en heeft tijdens dat onderzoek overleg plaatsgevonden, dit neemt, aldus de middelen, niet weg dat de Inspecteur voorafgaand aan de heffing op enig moment moet aankondigen dat hij voornemens is douanerechten en omzetbelasting na te vorderen, dat hij bekend moet maken op basis van welke slotbevindingen die heffing zal worden gebaseerd, en dat hij de betrokken aangever voldoende gelegenheid moet bieden om op dat voornemen tot heffen te reageren.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van het gemeenschapsrecht is, dat geldt wanneer (bezwarende) besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15, en van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (dit laatste arrest hierna: het arrest Kamino). Het beginsel brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. Bezwarende besluiten zoals een mededeling bedoeld in artikel 221, lid 1, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.
De omstandigheden dat de adressaat van een (bezwarend) besluit de redenen kende waarom de douaneautoriteiten een controle hebben ingesteld naar de juistheid van geheven douanerechten en omzetbelasting en geacht moet worden op de hoogte te zijn van de feiten die tot dat bezwarende besluit hebben geleid, laten onverlet dat de desbetreffende persoon expliciet en ook tijdig moet worden uitgenodigd om te worden gehoord alvorens het bezwarende besluit wordt genomen. Daardoor wordt de desbetreffende persoon de gelegenheid geboden voor het aanvoeren van bepaalde feiten die het bestuursorgaan aan zijn besluit niet ten grondslag heeft gelegd, althans niet in aanmerking heeft genomen, dan wel (zie punt 38 van het arrest Kamino) met het oog op het corrigeren van (kennelijke) vergissingen of het aanvoeren van individuele omstandigheden die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (vgl. HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187, onderdeel 2.5).
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur belanghebbende niet volgens de hiervoor in 2.2.3 gestelde eisen heeft ingelicht over zijn voornemen tot het uitreiken van de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling noch belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om voorafgaande aan het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling haar zienswijze te geven op de elementen waarop de uitnodigingen tot betaling zijn gestoeld. De middelen I, II en III slagen daarom in zoverre.
(…)
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen I, II en III voor het overige behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient te beoordelen of de Inspecteur bij het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden en zo dit het geval is, te beoordelen of het besluitvormingsproces met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187, en HR 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLI:NL:HR:2015:2161). Zo dit laatste het geval is, dient het verwijzingshof de uitnodigingen tot betaling te vernietigen.”
3. Feiten
Blijkens het verwijzingsarrest moet van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de periode maart 2004 tot en met november 2005 op eigen naam en voor eigen rekening aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen (hierna: de goederen) die op de aangiften zijn omschreven als “harde tarwe” dan wel “harde tarwe, andere dan zaaigoed”. In de aangiften is onderverdeling 1001 10 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) opgegeven als toepasselijke tariefpost. De goederen zijn van oorsprong uit Turkije. Bij de aangiften werden een certificaat van oorsprong EUR-1 alsmede een door het hoofdproductschap Akkerbouw afgegeven invoercertificaat (AGRIM) overgelegd.
Van een op 7 oktober 2005 door belanghebbende aangegeven zending waarop ook goederen met vermelding van de hiervoor in 2.1.1 vermelde tariefpost voor het vrije verkeer waren aangegeven, is een monster genomen dat door het Douanelaboratorium nader is onderzocht.
Bij brief van 23 november 2005 is aan belanghebbende meegedeeld dat het hiervoor bedoelde monster bestaat uit bulgurtarwegrutten, dat wil zeggen grof of fijn gesneden of gebroken tarwe, die een warmtebehandeling heeft ondergaan. Op basis van deze uitslag heeft de Inspecteur deze zending goederen ingedeeld als bulgurtarwe onder postonderverdeling 1904 30 00 van de GN, en de meer verschuldigde douanerechten en omzetbelasting nagevorderd.
De Inspecteur is op 15 november 2006 een controle na invoer gestart bij zowel belanghebbende als haar opdrachtgever en importeur van de goederen, [O BV] (hierna: de importeur). Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de goederen die telkens zijn aangegeven als “harde tarwe”, evenals dat het geval was bij de hiervoor in 2.1.2 vermelde zending goederen, bulgurtarwe zijn.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de Inspecteur met dagtekening 26 februari 2007, gericht aan belanghebbende, waarin het volgende
“Betreft Controlerapport
(…)
Ik stuur u bij deze het definitieve controlerapport naar aanleiding van de op 15-11-2006 ingestelde Controle na de Invoer.
Uw opmerkingen zijn verwoord in punt 14 van het rapport.
(...)
Bijlage: CNI CO-2006-340.”
De Inspecteur heeft op 8 maart 2007 met betrekking tot de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften (in totaal 47) de onderhavige, op één aanslagbiljet verenigde uitnodigingen tot betaling uitgereikt op de grond dat met betrekking tot die aangiften een onjuiste tariefpost is toegepast, en dat de juiste tariefpost moet zijn postonderverdeling 1904 30 00 van de GN waarvoor een hoger tarief aan douanerechten geldt dan waarvan bij de eerste boeking is uitgegaan.
Nadat de Inspecteur op 27 augustus 2010 bij uitspraak op bezwaar de uitnodigingen tot betaling heeft gehandhaafd, heeft hij in zijn verweerschrift bij de Rechtbank voor elf invoeraangiften zijn standpunt herzien. Naar zijn mening zouden de producten die in de bij die aangiften overgelegde facturen zijn aangeduid met “Aşurelik Buğday”, moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 1104 29 11 van de GN (“op andere wijze bewerkte granen, gepeld, al dan niet gesneden of gebroken, van tarwe”), met als gevolg dat – vanwege een bijbehorend lager tarief van douanerechten - de ter zake van die aangiften nagevorderde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting dienovereenkomstig dienden te worden verminderd.