Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2708, 16/00476

Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2708, 16/00476

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 juli 2017
Datum publicatie
19 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2017:2708
Formele relaties
Zaaknummer
16/00476

Inhoudsindicatie

OB. Kwade trouw. Hof acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat zij (indirect) deelnam aan btw-fraude toen zij aanspraak maakte op de onderhavige aftrek van voorbelasting. Naheffingsaanslag terecht opgelegd.

Uitspraak

kenmerk 16/00476

11 juli 2017

uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

tegen de uitspraak van 17 september 2013 in de zaak met kenmerk SGR 13/1251 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X BV] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 26 juni 2012 aan belanghebbende over het tijdvak

1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ad € 57.633. Tevens zijn bij afzonderlijke beschikkingen een boete van € 14.408 opgelegd en een bedrag van € 2.276 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de beschikkingen een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.

1.2.

De rechtbank heeft het tegen deze uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de

uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 3.570, de boetebeschikking vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 472 en de inspecteur opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 318 te vergoeden.

1.3.

De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het

Gerechtshof Den Haag. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 20 mei 2015 (kenmerk BK-13/01714) de uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 493.

1.4.

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den

Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 oktober 2016 (nr. 15/02940, hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

2 Loop van het geding na verwijzing

2.1.

Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 17 november 2016 en belanghebbende bij brief van 13 juni 2017, waarin zij liet weten niet bij het onderzoek ter zitting aanwezig te zullen zijn.

2.2.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

3 Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.

De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan:

“2.1.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Gedurende de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 bestonden haar bedrijfsactiviteiten uit schoonmaak- en opruimwerkzaamheden in gebouwen en op bouwplaatsen. Belanghebbende heeft voor het verrichten van deze werkzaamheden gebruik gemaakt van de diensten van een uitzendbureau en van onderaannemers (hierna tezamen: de dienstverleners).

2.1.2.

Op de facturen die belanghebbende aan haar opdrachtgevers uitreikte vermeldde zij geen omzetbelasting omdat zij ervan uitging dat de regeling van artikel 12, lid 5, van de Wet, gelezen in samenhang met artikel 24b, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: de verleggingsregeling) van toepassing was.

2.1.3.

Op de facturen die de dienstverleners aan belanghebbende hebben uitgereikt, zijn bedragen van in totaal € 57.633 aan omzetbelasting vermeld. Belanghebbende heeft deze bedragen telkens in aftrek gebracht, resulterend in verzoeken om teruggaaf van die bedragen.

De dienstverleners hebben de op de aan belanghebbende uitgereikte facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting niet op aangifte voldaan.

2.1.4.

Naar aanleiding van de door belanghebbende over het tweede kwartaal van 2010 voor de omzetbelasting ingediende aangifte heeft de Inspecteur bij belanghebbende informatie opgevraagd. Belanghebbende heeft in reactie daarop facturen, betaalbewijzen en een uitdraai van het (omzet)grootboek overgelegd. De Inspecteur heeft vervolgens teruggaaf verleend van het in die aangifte opgegeven bedrag aan omzetbelasting alsmede van de inmiddels bij de aangiften voor het derde en vierde kwartaal 2010 teruggevraagde bedragen aan omzetbelasting.

2.1.5.

De Inspecteur heeft in 2011 een onderzoek ingesteld in het kader waarvan onder meer de juistheid van de hiervoor in 2.1.4 vermelde teruggaven is onderzocht. Op grond van de uitkomsten van dat onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de dienstverleners ter zake van de door hen aan belanghebbende verrichte diensten de verleggingsregeling hadden moeten toepassen en derhalve ten onrechte omzetbelasting aan belanghebbende in rekening hebben gebracht, zodat belanghebbende geen recht op aftrek heeft van die omzetbelasting. De hiervoor in 2.1.4 bedoelde bedragen heeft de Inspecteur daarom van belanghebbende nageheven. Voorts heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67f, leden 1 en 6, in samenhang gelezen met artikel 20, lid 1, tweede volzin, AWR belanghebbende een boete van 25 percent van de nageheven belasting opgelegd, aangezien volgens de Inspecteur belanghebbende wist of behoorde te weten dat op haar verzoek ten onrechte de hiervoor in 2.1.4 vermelde teruggaven zijn verleend.”

3.2.

Het Hof zal van de hierboven onder 3.1 vermelde feiten uitgaan en vult deze als volgt aan:

3.3.

Sinds 2006 was E. [A] directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende. Belanghebbende is sinds 22 november 2016 failliet. [curator] is benoemd tot curator van belanghebbende.

3.4.

In het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën is onder meer het volgende opgenomen:

“De inspecteur heeft specifiek gewezen op de kwade trouw. In onderdeel 7.4. van zijn verweerschrift van 3 mei 2013 vermeldt de Inspecteur het

volgende.

“De aangiften omzetbelasting van de onderaannemers/uitleners zijn niet

‘geaccepteerd’ door de belastingdienst, althans niet op de manier die

belanghebbende daarbij voor ogen heeft. De onderaannemers van belanghebbende

zijn in 2010:

- [dienstverlener 1] en

- [dienstverlener 2] ;

Zo zij al de betreffende — aan belanghebbende — in rekening gebrachte btw op

aangifte(n) omzetbelasting hebben aangegeven, staat vast dat deze btw niet is

afgedragen aan de belastingdienst..

[dienstverlener 2] Aangifte- en betaalgedrag 2010

[dienstverlener 2] heeft over het 1e en 2e kwartaal 2010 nihilaangiften omzetbelasting

ingediend. Over deze twee kwartalen is dan ook geen verschuldigde omzetbelasting

aangegeven. Met betrekking tot het 3e en 4e kwartaal 2010 zijn aangiften

omzetbelasting ingediend, waarbij als verschuldigde omzetbelasting is aangegeven

€ 91.308 respectievelijk € 63.639. Deze aangiften zijn nimmer gevolgd door

betalingen van de per saldo verschuldigde omzetbelasting, zodat het

(computer)systeem van de belastingdienst automatisch (zonder menselijk handelen)

op enig moment twee naheffingsaanslagen oplegt. Dat vervolgens de twee

naheffingsaanslagen niet betaald zijn, mag blijken uit bijlage 15 waar beide

naheffingsaanslagen - de F01.0270 en F01.0300 - op 11 mei 2011 door de

belastingdienst zijn aangemeld bij de curator in het faillissement van [dienstverlener 2] .

Informatie, ingewonnen bij de curator, leert dat deze in april 2012 al het verzoek

heeft gedaan om het faillissement wegens gebrek aan baten op te heffen. Van enige

uitkering (in het verleden, heden of toekomst) aan de fiscus (of anderen) is geen

sprake.

[dienstverlener 1] . Aangifte- en betaalgedrag 2010

Deze “onderneming’ heeft - alhoewel zij aangifteplichtig was in 2010 - geen enkele

van de vier kwartaalaangiften omzetbelasting ingediend. Over de vier kwartalen

2010 is alsdan logischerwijs geen (verschuldigde) omzetbelasting aangegeven. Over

de betreffende vier kwartalen zijn slechts systeemaanslagen opgelegd van

respectievelijk.€ 300, € 400, €500 en € 500 Voor de volledigheid merk ik op dat

geen van deze bedragen ooit is betaald.”

In onderdeel 7.6 van het verweerschrift van 3 mei 2013 is vermeld:.

“7.6 Onderaannemer/uitlener in 2011 en aangifte-, betaalgedrag [dienstverlener 3]

Het boekenonderzoek ziet op de jaren 2010 en 2011 zodat ik ook aandacht schenk

aan de onderaannemer/uitlener die belanghebbende in/over 2011 heeft

“aangetrokken”. Dat is [dienstverlener 3] . Ook deze onderneming

factureert ten onrechte met btw aan belanghebbende. Het aangiftepatroon van [dienstverlener 3]

over 2011 ziet er als volgt uit: (...)

De naheffingsaanslagen 2e en 3e kwartaal 2011 tot een bedrag van € 62.377 zijn

door de fiscus oninbaar geleden. Het lijkt er sterk opdat de aangifte 1e kwartaal

2011 destijds slechts betaald is om bij de belastingdienst de indruk te wekken dat.er

sprake was van een “bonafide’ onderneming.”

In onderdeel 7.9 van het verweerschrift van 3 mei 2013 vermeldt de Inspecteur

het volgende.

“7.9 Deelname aan btw-fraude

Jaar 2010

Onderaannemers/uitleners:

- [dienstverlener 2] (oprichter [B] en aandeelhouders: [B] en [C] )

- [dienstverlener 1] (aandeelhouder: [D] en bestuurders: [D]

en [E] )

Van de in 2010 door deze beide bedrijven gezamenlijk aan belanghebbende in

rekening gebrachte btw ad € 57.633 is geen cent aan de fiscus betaald.

Opmerking verdient nog dat belanghebbende in het bezit is van twee bescheiden:

- een brief afkomstig van de invordering Belastingdienst te [Z] van 11 mei 2011

gericht aan de curator [curator 2] als curator van [dienstverlener 2]

en

- een aanmaning omzetbelasting 4e kwartaal 2010 met acceptgiro van

Belastingdienst Apeldoorn en gericht aan [dienstverlener 2]

Mij is onduidelijk hoe dergelijke informatie in het bezit is gekomen van

belanghebbende. (...)

Conclusie: Al de door belanghebbende in 2010 ingeschakelde/ingehuurde bedrijven

(opdrachtnemers) hebben de btw nooit aangegeven dan wel in ieder geval nimmer

afgedragen en er moet ernstig rekening worden gehouden met het gegeven dat

facturen van gehuurde roerende zaken vals zijn. Statistisch - dan wel objectief -

gezien moet het voor onmogelijk worden gehouden dat belanghebbende alsdan geen

weet had of kon hebben dat sprake is van btw-fraude.

Dit patroon herhaalt zich (goeddeels) in 2011 en het 1e en 2e kwartaal 2012.

Jaar 2011

Onderaannemer/uitlener:

- [dienstverlener 3] (oprichter S. [A] en aandeelhouder: [F] )

In 2011 is dit de onderaannemer/uitlener van belanghebbende. Zie bijvoorbeeld de

brief van [X BV] aan [G] van 13 november die als bijlage zit

bij de e-mail van 21 november 2012 (bijlage 9). De controlerende ambtenaren

corrigeren € 105.583 aan voorbelasting bij belanghebbende. De herkomst van die

btw betreft de door [dienstverlener 3] aan belanghebbende in 2011 verzonden facturen. De

bezwaarbehandelaar accepteert vervolgens in zijn uitspraak op bezwaar le kwartaal

2011 de door [dienstverlener 3] afgedragen btw over het 1e kwartaal 2011 bij

belanghebbende (bedrag € 28.488). Dit bedrag is door [dienstverlener 3] aangegeven en

afgedragen. De oude onderaannemers/uitleners uit 2010 zijn aan de kant geschoven

en hebben blijkbaar geen nut/functie meer. De nieuwe onderaannemer/uitlener

[dienstverlener 3] start met een vertrouwenwekkende aangifte 1e kwartaal 2011 waarbij de

aangifte wordt gevolgd door een afdracht. Wat vervolgens resteert is dat van de

door [dienstverlener 3] (per saldo) verschuldigde bedragen over het 2e en 3e kwartaal 2011

tot een bedrag van € 62.377 geen cent aan de fiscus is betaald en dat [dienstverlener 3]

over het 4e kwartaal 2011 een nihil-aangifte heeft ingediend en derhalve evenmin

iets betaalt. Over het 1e en 2e kwartaal 2012 heeft de rechtbank kunnen lezen

hetgeen belanghebbende hieromtrent zelf te berde heeft gebracht.”

In zijn pleitnota van 25 juni 2013 heeft Inspecteur opgemerkt:

“3) De bij belanghebbende nageheven (2010) of niet teruggegeven (2011)

voorbelasting is niet aftrekbaar op grond van hetgeen inzake Kittel/Recolta

is beslist door het HvJ EU

Belanghebbende wist of kon weten dat zij deelnam aan btw-fraude. Een opsomming

van de objectieve elementen in deze zaken ziet er als volgt uit:

Objectieve elementen

- De omzet van belanghebbende in de jaren 2007 t/m 2009 bedraagt: nihil

- De omzet van belanghebbende in het jaar 2010 bedraagt: € 440.091

- De omzet van belanghebbende in het jaar 2011 bedraagt: € 916.771

- Belanghebbende start in 2010 met uitlener [dienstverlener 1] . Van de door dit

bedrijf aan belanghebbende in rekening gebrachte btw is niets aangegeven en

betaald.

- Belanghebbende stapt in 2010 na enkele maanden over naar uitlener [dienstverlener 2]

Van de door dit bedrijf aan belanghebbende in rekening gebrachte btw is

evenzeer niets betaald.

-Belanghebbende gaat in 2011 in zee met uitlener [dienstverlener 3] Deze onderneming

geeft over het 1e kwartaal 2011 btw aan die ze vervolgens ook betaalt. Met

betrekking tot het 2e, 3e en 4e kwartaal 2011 is van de aan belanghebbende in

rekening gebrachte btw wederom niets betaald.

- Belanghebbende “huurt” in 2010 roerende goederen van [H BV]

tot een bedrag van € 13.489 (vergoeding) en btw €2.562. Deze roerende zaken

zijn in ieder geval niet aangewend voor belaste handelingen en [H BV] heeft over

het jaar 2010 vier nihil (kwartaal)aangiften gedaan.

- Belanghebbende “huurt’ in 2012 (1e en 2e kwartaal) roerende goederen van

[I BV] ., [B BV] en [C BV] tot een

bedrag van € 55.347 (vergoeding) en btw € 10.516. Deze roerende zaken zijn niet

aangewend voor belaste handelingen en de drie genoemde “bedrijven” [H BV]

hebben geen omzetbelastingaangiften gedaan.

Conclusie op basis van de objectieve elementen

Het stramien wat zich hier ontrolt is er éen dat naadloos past in dat van een btw

(carrousel)fraude.

1. Dhr. [A] doet/deed sinds jaar en dag samen met zijn moeder uitsluitend het

schoonmaakwerk in een grote school. Belanghebbende ( [X BV] ) leidt

jarenlang een sluimerend bestaan en ineens zijn daar in 2010 — uit het niets —

grote opdrachten/opdrachtgevers en ontstaat een omzet van vele tonnen in 2010 tot

bijna één miljoen in 2011.

2. Het 2e aspect in deze zaak, wat eveneens telkenmale binnen een fraudeketen

voorkomt, is dat één van de schakels btw op zijn/haar facturen vermeldt en deze

vervolgens niet aangeeft dan wel niet afdraagt, terwijl de volgende schakel

(belanghebbende) deze btw als voorbelasting in aftrek brengt en ten aanzien van

haar eigen omzet vervolgens gebruik maakt van een nultarief of zoals hier een

verleggingsregeling. Hier hanteren alle drie de in 2010 en 2011 door

belanghebbende ingeschakelde uitleners dit sjabloon.

Statistisch gezien moet het voor onmogelijk worden gehouden dat alle (drie de)

opdrachtnemers over een periode van twee jaar op dezelfde manier met de btw-bepalingen

“in de fout” gaan en vervolgens ook nog eens alle drie die btw (m.u.v;

één aangifte) niet aangeven en/of afdragen. Volgens de regels der logica moet er

dan een bijzondere oorzaak zijn en die kan uitsluitend gevonden worden in de btw

(carrousel)fraude.

3. De drie opdrachtnemers (uitleners) zijn niet- (meer) te traceren dan wel’ bieden

geen enkele verhaalsmogelijkheid.

4 Het in de administratie opnemen van facturen voor gefingeerde diensten (huur

materieel) van een viertal “bedrijven” die niet bestaan, geen of nihilaangiften

omzetbelasting doen, dan wel geen verhaal bieden. Op deze wijze is voorbelasting

gecreëerd voor een bedrag-van circa € 13.000.”

In zijn brief van 8 mei 2014 heeft de Inspecteur zijn standpunt nader onderbouwd.

3 Er is sprake van kwade trouw aan de zijde van [X BV] (dhr.

4 De rechtsoverwegingen in het verwijzingsarrest

5 Geschil in hoger beroep na verwijzing

6 Beoordeling van het geschil

7 Proceskosten

8 Beslissing