Gerechtshof Amsterdam, 27-07-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4114, 16/00253
Gerechtshof Amsterdam, 27-07-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4114, 16/00253
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 juli 2017
- Datum publicatie
- 11 oktober 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2017:4114
- Zaaknummer
- 16/00253
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Geen sprake van een periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001.
Uitspraak
Kenmerk 16/00253
27 juli 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.A. van den Berg),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/2638 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(mrs. J. Marsman en M.S.H. Lange).
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2012 met dagtekening 7 februari 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.070.
Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 december 2014, de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 mei 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 juni 2016, aangevuld bij brief van 19 juli 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Van belanghebbende is op 6 juli 2017 een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift aan de inspecteur is verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld van een tolk. Namens de inspecteur zijn verschenen Marsman en Lange voornoemd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is gehuwd geweest met mevrouw [A] . Uit het huwelijk zijn onder meer de volgende kinderen geboren:
- zoon [C] , geboren op [..-.. 1991] ;
- dochter [D] , geboren op [..-..-1993] .
2. De rechter in Marokko heeft op 27 maart 2006 de echtscheiding tussen eiser en zijn toenmalige echtgenote uitgesproken.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan nog het volgende toe.
Tot de stukken van het geding behoort een vertaling van een uitspraak van het Gerechtshof Tétouan (Koninkrijk Marokko) van 8 januari 2013, dossiernr. [...] . In deze uitspraak is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.
“En op grond van de dossierstukken en de inhoud daarvan, met name het aangevochten vonnis, waaruit blijkt dat op 10/07/2012 eiseres (in eerste aanleg) een verzoekschrift heeft ingediend waarin zij uiteenzeg dat zij eerder een beschikking toegewezen had gekregen tegen gedaagde, strekkende tot (betaling van) financiële rechten van de kinderen (…)”
en
“(…) zij het dat de gerechtsdeurwaarder een proces-verbaal van weigering heeft opgesteld over de periode 01/05/2007 t/m 30/09/2011 waarover het bedrag van 163.029 verschuldigd zou zijn (…)”
en
“En nu is gebleken dat hetgeen appellant aan te merken heeft op het aangevochten vonnis juist is, te weten dat bij nazage van de overgelegde bescheiden, met name de geboorteaktes van de kinderen en de gerechtsvonnissen die de grond vormen van de tenuitvoerlegging en waarbij de geappelleerde alimentatie voor de kinderen [B] , [C] en [D] is toegewezen ten bedrage van 20 dirham per dag voor ieder van hen met ingang van de datum van het vonnis, en het bedrag van 100 dirham per maand voor ieder van hen als vergoeding voor hun verzorging, en het bedrag van 1000 dirham per maand als hun woonkostenvergoeding met ingang van de einddatum van de wachtperiode, totdat de verplichting daartoe van rechtswege vervalt, waarbij het recht van appellante op woonkostenvergoeding voor de kinderen voortduurt totdat de jongste van hen de verzorgingsleeftijd overschrijdt; hetgeen laat zien dat de gerechtsdeurwaarden geen juiste toepassing heeft gegeven aan de uitspraak van het uit te voeren vonnis bij de berekening van de bedragen die appellant dient te betalen.”
en
“En nu het Hof na de nodige berekeningen gebleken is dat het totaal van de bedragen die afgetrokken dienen te worden volgens bovenvermelde motivatie 33.600 dirham bedraagt.”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is (enkel) nog in geschil of over het jaar 2012 een bedrag van € 216,80 (2400 dirham) voor aftrek in aanmerking komt als periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.