Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-11-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4620, 16/00503, 16/00504, 16/00505, 16/00506, 16/00507

Gerechtshof Amsterdam, 07-11-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4620, 16/00503, 16/00504, 16/00505, 16/00506, 16/00507

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 november 2017
Datum publicatie
6 december 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2017:4620
Formele relaties
Zaaknummer
16/00503, 16/00504, 16/00505, 16/00506, 16/00507

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; artikel 3.91, lid 1, onder b, van de Wet IB 2001; de omstandigheid dat de minderjarige zoon bij het afsluiten van de (oorspronkelijke) leningen nog wel kwalificeerde als de ‘met de belastingplichtige verbonden persoon’ mist betekenis, aangezien de zoon in de in geding zijnde jaren inmiddels meerderjarig is.

Uitspraak

kenmerken 16/00503 tot en met 16/00507

7 november 2017

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 4 oktober 2016 in de zaken met kenmerk HAA 15/4367, 15/4368, 15/4370, 15/4371 en 15/4372 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 8 mei 2015 voor het jaar 2009 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.869.

1.1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2014 voor het jaar 2010 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.675, en € 10 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2014 voor het jaar 2011 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.079, en € 8 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.4.

De inspecteur heeft met dagtekening 20 februari 2015 voor het jaar 2012 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.266, en € 6 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.5.

De inspecteur heeft met dagtekening 11 april 2015 voor het jaar 2013 aan belanghebbende een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.148.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken van 31 augustus 2015 de aanslagen ib/pvv gehandhaafd.

1.3.

De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende bij uitspraak van 4 oktober 2016 ongegrond verklaard.

1.4.

Het hoger beroep van belanghebbende is door het Hof ontvangen op 14 november 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld:

“1. Eiseres, geboren op [xxx] , is ongehuwd en woont samen met de heer [Y] , geboren op [xxx] .

Eiseres heeft twee meerderjarige kinderen: [A] , geboren op [xxx] en [B] , geboren op [geboortedatum B] . [B] ( [B] ) woonde in de in geding zijnde jaren op het adres van eiseres. [B] heeft op [xxx] 2006 de 18-jarige leeftijd bereikt.

2. [B] is op 5 jarige leeftijd gaan tennissen en heeft deze sport 17 jaar beoefend. In 2011 is hij met deze sport gestopt vanwege een blessure.

Ten aanzien van de in geding zijnde jaren heeft [B] in de aangiftes de volgende inkomsten met betrekking tot tennisactiviteiten aangegeven:

2009: ROW -/- € 4.358.

2010: ROW € 693.

2011: buitenlandse arbeidsinkomsten € 13.884

2012: buitenlandse arbeidsinkomsten € 31.056.

2013: [B] is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte.

Over de jaren 2009 en 2010 zijn bij aanslagregeling vragen gesteld over het in beide jaren aangegeven ROW, waarna de aangiftes zijn gevolgd.

Ook de aangiftes over de jaren 2011 en 2012 zijn bij aanslagregeling gevolgd.

3. Eiseres heeft in 1996 bij ABN AMRO Bank een lening afgesloten tot een bedrag van fl. 3.000 (€ 1.361). In de jaren daarna is deze lening verhoogd en zijn nieuwe leningen afgesloten bij Santander en Interbank. Per 31 december 2012 bedraagt de totale schuld ter zake € 61.125.

4. Eiseres heeft in haar aangiftes over de jaren 2009 tot en met 2013 een netto resultaat uit ROW van nihil aangegeven:

Jaren 2009 2010 2011 2012 2013

Bruto resultaat € 0 nvt nvt € 5.945 € 5.828

Kosten ROW € 0 nvt nvt € 5.934 € 5.828

Netto resultaat nihil nvt nvt nihil nihil

5. Eiseres heeft als aanvulling op de aangiftes de rentekosten op de op de onder 3. genoemde leningen als kosten ROW opgevoerd:

Jaren 2009 2010 2011 2012 2013

Bruto resultaat € 0 € 0 € 0 € 0 € 0

Kosten ROW € 3.026 € 4.654 € 5.350 € 5.954 € 5.828

Netto resultaat -/- € 3.026 € 4.654 € 5.350 € 5.954 € 5.828 ”

2.2.

Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de door belanghebbende geleende bedragen kwalificeren als ter beschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001.

3.2.

Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar bij de rechtbank ingenomen standpunt dat sprake is van ter beschikking gesteld vermogen in vorenbedoelde zin, en dat de in onderhavige jaren op de lenigen betaalde rente – zoals vermeld in onderdeel 5 van de rechtbankuitspraak – daarom aftrekbaar is. In hoger beroep voert belanghebbende voorts aan dat de terbeschikkingstelling is begonnen bij het afsluiten van de lening(en) in 1996, toen [B] minderjarig was en hij nog kwalificeerde als de ‘met de belastingplichtige verbonden persoon’ als bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, sub b onder 2, van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet). Voorts stelt belanghebbende dat in het onderhavige geval geen sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, van de Wet.

3.3.

De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

3.4.

Voor (een nader onderbouwing van) de standpunten van partijen verwijst het Hof overigens naar de stukken van het geding en hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 6. Beslissing