Gerechtshof Amsterdam, 07-11-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4622, 16/00112
Gerechtshof Amsterdam, 07-11-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4622, 16/00112
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 november 2017
- Datum publicatie
- 6 december 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2017:4622
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1147
- Zaaknummer
- 16/00112
Inhoudsindicatie
Proceskosten; geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uitspraak
kenmerk 16/00112
7 november 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. J. van den Beldt (advocaat te Haarlem),
tegen de uitspraak van 28 januari 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/2164 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 19 april 2010 voor het jaar 2007 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag), nr. [aanslagnummer], opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.319. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 19.224.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 22 december 2011 de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.664, en de vergrijpboete vernietigd.
Bij brief van 19 april 2013 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om alsnog uitspraak te doen op het in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
Bij beschikking van 12 juli 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende een (forfaitaire) vergoeding van de kosten van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag toegekend van in totaal € 436.
Het tegen deze beschikking ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2014, AWB 13/3396, niet-ontvankelijk verklaard.
Op het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij uitspraak van 22 januari 2015, 14/00180, die uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om de zaak (opnieuw) in behandeling te nemen en te beslissen.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de onder 1.3.1 vermelde beschikking bij de uitspraak van 28 januari 2016 ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is op 9 maart 2016 door het Hof ontvangen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 14 juli 2017, 16 juli 2017 en 15 september 2017 zijn namens belanghebbende nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – onder meer de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Op 31 januari 2008 heeft verweerder een boekenonderzoek aangekondigd. Op 27 februari 2008 is het boekenonderzoek gestart en op 8 september 2009 is het rapport opgesteld. In het rapport staat:
“Het onderzoek geeft aanleiding tot correcties. De correcties en de voorgenomen boetes zijn besproken met de adviseur, de heer [naam adviseur] en [X]. De correcties en de voorgenomen boetes zijn d.d. 17 augustus 2009 voorgelegd in een conceptrapport. Op dit conceptrapport is niet gereageerd.”
2. In de brief van de voormalig adviseur van 15 oktober 2009 staat onder meer het volgende:
“Vandaag ontvingen wij van [X] twee brieven van zijn familie uit Canada en uit Irak in zake het geleende geld.
In deze brieven wordt verklaard dat men geld heeft geleend aan [X]. Tevens wordt beschreven waarom en wanneer dit heeft plaatsgevonden.
Ik verzoek u vriendelijk mij te laten weten of ik de brieven voor u zal laten vertalen of dat u bij de belastingdienst een vertaler heeft.”
3. Verweerder heeft bij brief van 18 november 2009 als volgt gereageerd op de brief van 15 oktober 2009:
“Hierbij doe ik u de brieven retour komen welke u mij heeft toegezonden inzake de herkomst van de contante gelden van [X].
Het boekenonderzoek inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2006 en 2007 inzake [X] is reeds afgerond. U heeft tot 31 augustus 2009 gelegenheid gehad om reageren op het rapport en heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd. De brieven inzake geldleningen van [X] zijn op 16 oktober 2009 door mij ontvangen.
Aangezien het onderzoek reeds is afgerond kan ik uw verzoek niet in behandeling nemen. Indien u het niet eens bent met de aanslagen welke naar aanleiding van het onderzoek zijn of worden opgelegd kunt u tegen deze aanslagen in bezwaar komen. Indien u brieven die u mij heeft toegezonden wil gebruiken om uw bezwaar te onderbouwen verzoek ik u deze brieven te laten vertalen door een beëdigd tolk.”
4. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft verweerder onderhavige navorderingsaanslag met dagtekening 19 april 2010 vastgesteld.
5. Tot de dossierstukken behoort een brief met dagtekening 27 april 2010 gericht aan deze rechtbank waarin onder meer het volgende staat:
“[X] staat op het standpunt dat de aangegane leningen bij zijn familie ten onrechte niet zijn gehonoreerd als zijnde lening. [X] wil de rechtbank via bewijsmateriaal aantonen dat hij gelijk heeft en dat de leningen ten onrechte als inkomen worden aangemerkt door de belastingdienst. [X] staat op het standpunt dat hij altijd ter goeder trouw heeft gehandeld.”
6. De brief van verweerder met dagtekening 10 juni 2010 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Er is geen bezwaarprocedure gevolgd m.b.t. de navorderingsaanslag, aanslagnummer [aanslagnummer]. Ik zal het beroepschrift, dat u naar mij heeft gestuurd als bezwaarschrift aanmerken tegen de laatste genoemde aanslag.”
7. De brief van de gemachtigde, met dagtekening 5 juli 2010, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Bij tegemoetkoming aan het bezwaar, verzoek ik u aan belanghebbende een vergoeding in de kosten van de bezwaarfase toe te kennen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
8. Verweerder heeft in de brief met dagtekening 15 juli 2011 een herberekening gemaakt van de aanslag ib/pvv over het jaar 2006 en 2007.
9. De gemachtigde van eiser heeft in zijn brief van 19 juli 2011 aangegeven dat onderling overeenstemming is bereikt en dat hij de rechtbank zal informeren dat er geen behoefte bestaat aan voortzetting van de procedure bij de rechtbank.
10. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 22 december 2011 en de verminderingsbeschikking is gedagtekend 23 december 2011.”
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
Naast het citaat uit het controlerapport dat in onderdeel 1 van de uitspraak van de rechtbank is opgenomen is in dat controlerapport onder meer het volgende vermeld:
“Eerste dag onderzoek: 27-02-2008Datum rapport: 08-09-2009(…)Reikwijdte van het onderzoek(…)Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2007 is het onderzoek in eerste instantie beperkt tot het beoordelen van het privé-gebruik auto. Nadat [belanghebbende] een bezwaarschrift bleek te hebben ingediend ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting 2007 is het onderzoek uitgebreid met het beoordelen van de kosten werk derden en de aangegeven omzet.(…)Bedrijfsactiviteiten(…)De huidige ondernemingsactiviteit bestaat uit schilderwerkzaamheden. (…)Gebreken in de administratieSamengevat zijn de volgende gebreken vastgesteld:- De kasadministratie ontbreek[t] en alle aantekeningen en bescheiden met betrekking tot contante betalingen aan derden zijn niet bewaard gebleven;- M.b.t. contante ontvangsten zijn geen bescheiden in de administratie aangetroffen;- De administratie is zodanig gevoerd dat niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van belastingplichtige duidelijk blijken (…).(…)Vastgestelde winst 2007(…) Uit de bankrekeningen blijkt (…) dat meer geld is ontvangen dan in de administratie is verantwoord, [belanghebbende] stort regelmatig contante ontvangsten op zijn privé-bankrekening. (…)Omzet 2007(…)Vermogensvergelijking 2007(…)Negatief netto privé -37.652”
De navorderingsaanslag draagt het aanslagnummer [aanslagnummer] en is gedagtekend 19 april 2010.
Tegen de navorderingsaanslag is belanghebbende in een geschrift tot de rechtbank gewend. Dit geschrift is op 3 mei 2010 door de rechtbank ontvangen en door de rechtbank naar de inspecteur doorgezonden.
De inspecteur heeft het door de rechtbank doorgezonden geschrift als bezwaarschrift aangemerkt. 2.7. In een brief van gemachtigde aan de inspecteur van 5 juli 2010 is onder meer het volgende vermeld:
“Belanghebbende stelde mij uw (…) brief aan de rechtbank d.d. 10 juni jl. ter hand en heeft mij gevraagd hem bij te staan in de bezwaarprocedure tegen [de navorderingsaanslag].(…)Bij tegemoetkoming aan het bezwaar, verzoek ik u aan belanghebbende een vergoeding in de kosten van de bezwaarfase toe te kennen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
In de brief van gemachtigde aan de inspecteur van 19 april 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“Bij bestudering van de stukken ontdekte ik onlangs dat u bij de uitspraak op bezwaar geen beslissing heeft genomen op mijn verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding. (…) ik wil u thans verzoeken om alsnog een beslissing te nemen op het ingediende verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding, met dien verstande dat ik u daarbij tevens wijs op (…) de mogelijkheid (…) om van de forfaitaire regeling af te wijken.”
In een brief van 9 juni 2017 van [medewerker Belastingdienst], klachtbehandelaar van de Belastingdienst, aan gemachtigde, is onder meer het volgende vermeld:
“Het voelt niet goed indien naar aanleiding van een boekenonderzoek een navorderingsaanslag wordt vernietigd en zelfs de definitieve aanslag uiteindelijk wordt verminderd en dat de daarmee gepaard gaande advieskosten slechts voor een deel zijn vergoed. De mogelijkheid bestaat echter (…) dat het Hof oordeelt dat er (…) sprake is van bijzondere omstandigheden die een vergoeding van de integrale kosten rechtvaardigen.ConclusieIk verklaar uw klacht ongegrond.”
In de brief van gemachtigde aan het Hof van 16 juli 2017 is onder meer het volgende vermeld:
“Volgens cliënt heeft de controlerend ambtenaar (…) – hangende het boekenonderzoek – in reactie op zijn stelling dat hij geld van familie had geleend, gezegd ‘dat zij hem wel geloofde maar dat zij er niets mee mocht doen’. Cliënt heeft daarop gezegd dat hij tijd nodig had om bewijsstukken te verzamelen, omdat deze uit het buitenland moesten komen.”
Bij zijn brief aan het Hof van 15 september 2017 heeft belanghebbende een geactualiseerd overzicht toegezonden van de gemaakte proceskosten. De eerste in dit overzicht vermelde declaratie dateert van 5 juli 2010 en de laatste van 20 juli 2017. Het totaal van de aan belanghebbende gedeclareerde kosten bedraagt volgens dit overzicht € 25.939,42, waarvan circa € 10.630 betrekking heeft op de periode tot en met de uitspraak op bezwaar (juli 2010 – december 2011).
3 3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de integrale kosten die verband houden met de onderhavige bezwaar- en (hoger) beroepsprocedure; meer specifiek, of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).