Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:786, 16/00001 ev
Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:786, 16/00001 ev
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 januari 2017
- Datum publicatie
- 15 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2017:786
- Zaaknummer
- 16/00001 ev
Inhoudsindicatie
Tijdigheid beroep. 6:7 en 6:11 Awb. Boete. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank voor wat betreft de naheffingsaanslagen de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte voor de bewijslastverdeling geen onderscheid gemaakt tussen de naheffingsaanslagen en de boetes. Voor wat betreft de boetes heeft de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Volgt terugverwijzing naar de rechtbank.
Uitspraak
Kenmerken 16/00001 tot en met 16/00005
10 januari 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] B.V., te [plaats] , belanghebbende,
(vertegenwoordigd door: [P] )
tegen
de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 15/212, 15/213, 15/214, 15/215 en 15/216 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 24 november 2015 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(mr. A. de Groot).
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de volgende naheffingsaanslagen premies loonheffingen (werknemersverzekeringen) (hierna: de naheffingsaanslagen), alle gedagtekend 2 juni 2014, aan belanghebbende opgelegd:
- Tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 (nr. [nummer] );
- Tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (nr. [nummer] );
- Tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (nr. [nummer] );
- Tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (nr. [nummer] );
- Tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (nr. [nummer] );
Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslagen zijn bij afzonderlijke beschikkingen (vergrijp)boetes opgelegd van 15% van de verschuldigde premies werknemersverzekeringen (verder de boetes).
Belanghebbende heeft tegen voornoemde beschikkingen bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 11 november 2014, de naheffingsaanslagen en de boetes gehandhaafd.
De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde beroepen, welke in één geschrift zijn vervat, zijn bij de griffie van de rechtbank ingekomen op 6 januari 2015.
De rechtbank heeft de beroepen vereenvoudigd afgedaan (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) en bij uitspraak van 20 februari 2015 de beroepen (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Het verzet is bij uitspraak van 2 juni 2015 gegrond verklaard.
Bij uitspraak - als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb - van 24 november 2015 heeft de rechtbank de beroepen (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen, welke in één geschrift zijn vervat, zijn bij de griffie van het Hof ingekomen op 4 januari 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2016. Belanghebbende is verschenen in de persoon van de heer [P] , en namens de inspecteur zijn verschenen mr. A. de Groot en mr. M.J. Lustenhouwer. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het vooronderzoek heeft zich gericht op het achterhalen van de originele enveloppe waarin belanghebbende het beroep bij de rechtbank heeft ingediend, welke enveloppe volgens de uitspraak van de rechtbank een poststempel droeg. De enveloppe behoorde niet tot het door de rechtbank aan het Hof overhandigde procesdossier.
Het hervatte vooronderzoek heeft tot de conclusie geleid dat de originele enveloppe (zie 1.10) niet meer te traceren is. Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld op deze conclusie te reageren. De inspecteur heeft op 13 juli 2016 gereageerd; belanghebbende op 12 augustus 2016.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres drijft een financieel adviesbureau in de ruimste zin des woords. De
bestuurders van eiseres zijn [P] en - sinds 1 februari 2009 - [R] . [P]
houdt 75% van de aandelen en [R] houdt 25% van de aandelen in eiseres.
2. Verweerder heeft vanaf augustus 2013 een boekenonderzoek bij eiseres gedaan,
waarbij het onderzoek onder meer zag op de verzekeringsplicht van de aandeelhouders voor
de werknemersverzekeringen. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek zijn voormelde
naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen (HOF: de hiervoor onder 1.1 genoemde naheffingsaanslagen en boetes) opgelegd.”
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. Het Hof voegt daaraan nog de volgende feiten toe.
Op belanghebbendes beroepschrift heeft de rechtbank gestempeld “Ontvangen (….) 06 JAN. 2015”.
Ter zitting heeft de inspecteur medegedeeld bij de rechtbank na ontvangst van de uitspraak van 2 juni 2015 een kopie van de enveloppe waarin belanghebbende het beroepschrift heeft verzonden, te hebben opgevraagd bij de rechtbank. De rechtbank heeft hem daarop een kopie gezonden. De inspecteur heeft het Hof ter zitting deze kopie getoond. Het Hof heeft daarvan een kopie voor het procesdossier gemaakt en een kopie aan belanghebbende verstrekt. Ter zitting werd geconstateerd dat het poststempel op de kopie van de enveloppe onleesbaar was. Wel leesbaar was de op de enveloppe door de rechtbank geplaatste ontvangststempel, gelijkluidend aan de in 2.2. vermelde stempel.
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“7. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid van de Awb is een beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. In gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst moet als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2138).
8. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 11 november 2014. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 23 december 2014. Het poststempel vermeldt als datum 5 januari 2015. Eiseres heeft het bewijsrechtelijk vermoeden dat het beroepschrift op deze datum ter post is bezorgd niet kunnen ontzenuwen. Haar stelling dat het beroepschrift op 17 december 2014 door mevrouw [E] ter post moet zijn bezorgd omdat post altijd op dezelfde dag dat deze daarvoor gereed ligt ter post wordt bezorgd is daarvoor onvoldoende. Voorts is het beroepschrift bij de rechtbank pas op 6 januari 2015 ontvangen, later dan een week na afloop van de termijn. Hieruit volgt dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
9. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Die situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. Uit de beoordeling in nr. 8 volgt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij geen onderzoek heeft gedaan naar de reden dat het beroepschrift buiten de beroepstermijn door de rechtbank is ontvangen. Voor het overige heeft eiseres niets aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
10. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
11. Nu de beroepen van eiseres niet-ontvankelijk zijn, komt de rechtbank aan een inhoudelijke behandeling van de zaken niet toe.”