Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-03-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1166, 17/00199

Gerechtshof Amsterdam, 06-03-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1166, 17/00199

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 maart 2018
Datum publicatie
18 april 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:1166
Zaaknummer
17/00199

Inhoudsindicatie

Het Hof geeft het toetsingskader weer met betrekking tot een bezwaar tegen/verzoek om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven als bedoeld in de Awir. Het Hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt bij de inspecteur tegen de aanslag en (de vaststelling van) het inkomensgegeven.

Uitspraak

kenmerk 17/00199

6 maart 2018

uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [plaats], belanghebbende,

tegen de uitspraak van 16 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4192 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.937 (hierna: de aanslag). Het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, aanhef, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is daarbij eveneens vastgesteld op € 62.937 (hierna: het inkomensgegeven).

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 26 juli 2016, het bezwaar tegen – naar het Hof begrijpt – de aanslag en het inkomensgegeven niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven, welk verzoek hij heeft afgewezen.

1.3.

Het tegen de uitspraak op het bezwaar ingestelde beroep, ingekomen bij de rechtbank op 19 augustus 2016, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 16 februari 2017 ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingekomen op 28 maart 2017 en is vervolgens op de voet van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar het Hof, alwaar het op 30 maart 2017 is ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 6 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur wordt door de rechtbank aangeduid als ‘verweerder’.

“1. Eiseres en haar echtgenoot zijn geboren respectievelijk op 11 mei 1970 en op 28 februari 1964. Eiseres en haar echtgenote zijn geheel 2013 woonachtig in Nederland.

2. Op 22 augustus 2014 hebben eiseres en haar echtgenoot de aangiften IB/PVV 2013

ingediend. Volgens deze aangiften bedraagt het verzamelinkomen van eiseres € 62.937 en

dat van haar echtgenoot € 13.355. Beide inkomens bestaan geheel uit inkomen uit werk en

woning, in casu uitkeringen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna:

Uwv). Het inkomen van eiseres van € 69.289, dat deels bestaat uit een nabetaling van Uwv

van een alsnog (hogere) toegekende WAO-uitkering, is verminderd met een aftrekpost eigen

woning van € 6.352.

3. Aan de hierboven genoemde nabetaling van het Uwv ligt het volgende ten

grondslag. Eiseres heeft tot het jaar 2008 een uitkering inzake de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: WAO-uitkering) ontvangen waarbij is

uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 8 mei

2008 is door het Uwv bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres met

ingang van 29juni 2008 werd herzien naar een percentage van 25 tot 35%. Tegen

voornoemde beschikking van het Uwv is door eiseres bezwaar gemaakt. Het bezwaar door

een beslissing op bezwaar van 10 september 2008 gegrond verklaard en de WAO-uitkering

is per 29 juni 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Tegen

deze beslissing op haar bezwaar heeft eiseres rechtsmiddelen aangewend. Dit heeft

geresulteerd in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze heeft op 13 februari

2013 een tussenuitspraak gedaan. Hierbij is het Uwv opgedragen de gebreken in het

bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Het Uwv heeft bij besluit van 5 maart 2013 de beslissing op bezwaar van 10 september 2008

herzien, in die zin dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 29 juni

2008 heeft vastgesteld op 80 tot 100% en dat de eiseres daarmee recht heeft op een

volledige WAO-uitkering.

4. Met dagtekening van 14 april 2015 zijnde aanslagen IB/PVV 2013 van eiseres en

haar echtgenoot conform de ingediende aangiften vastgesteld.

5. Met dagtekening 8 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve

berekeningen zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2013 beide

vastgesteld op € 0 (beschikkingsnummer 2026.48.126.T.13.6.0133). Bij brief van 1 februari

2016 hebben eiseres en haar echtgenoot bezwaar gemaakt tegen de beschikking zorgtoeslag

van 8 januari 2016. De in het bezwaarschrift naar voren gebrachte grieven zien uitsluitend

op de vaststelling van de hoogte van het aan de definitieve vaststelling ten grondslag

gelegde toetsingsinkomen van eiseres en haar echtgenoot. Verweerder heeft het bezwaar

daarom doorgestuurd aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift tegen dat

toetsingsinkomen, in casu de som van de verzamelinkomens van eiseres en haar echtgenoot.

Eiseres heeft de gronden van het bezwaar aangevuld en toegelicht bij e-mailberichten van

24 juni 2016 en 13 juli 2016.

6. Met dagtekening 26 juli 2016 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar

van eiseres. Hierbij is het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard en is het

bezwaarschrift vervolgens als verzoekschrift behandeld. Het verzoek is tevens in dezelfde

brief van 26 juli 2016 afgewezen

2.2.

Nu in hoger beroep tegen die feitenvaststelling geen bezwaren zijn ingebracht, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.3.

Bij een in eerste aanleg ingediend nader stuk, bij de rechtbank ingekomen op 7 oktober 2016, is als bijlage een geschrift gevoegd, gedagtekend 8 mei 2015, welk voor zover van belang als volgt luidt,:

“Betreft: Bezwaar maken definitieve aanslag inkomstenbelasting 2013

(…)

Dagtekening uw brief 14 april 2015

Datum: 8 mei 2015

(…)

Hierbij wil mijn vrouw en ik bezwaar maken tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2013. Ondanks dat wij hierover hebben gebeld, zijn naar de kantoor van de Belastingdienst geweest, hebben wij heel laat pas deze aanslag mogen ontvangen.”

3 3. Geschil in hoger beroep

In geschil is of de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en het inkomensgegeven terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is evenals bij de rechtbank in geschil of de aanslag en het inkomensgegeven tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, welke vraag belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt.

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing