Gerechtshof Amsterdam, 29-05-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1694, 17/00165 en 17/00172
Gerechtshof Amsterdam, 29-05-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1694, 17/00165 en 17/00172
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 mei 2018
- Datum publicatie
- 1 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:1694
- Zaaknummer
- 17/00165 en 17/00172
Inhoudsindicatie
In geschil of de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of, zoals belanghebbende primair voorstaat, de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking had moeten beslissen op de ingevolge artikel 10a AWR jo. artikel 15 Uitv. Besl. OB 1968 gedane suppletieaangiften van belanghebbende, dan wel, indien de suppletieaangiften dienen te worden aangemerkt als (te laat ingediende) bezwaarschriften en verzoeken om ambtshalve vermindering, of de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking had moeten beslissen op die verzoeken om ambtshalve vermindering.
Uitspraak
kenmerken 17/00165 en 17/00172
29 mei 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.N.N. Jansen)
tegen de uitspraak van 10 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/1886 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft met dagtekening 24 januari 2013 een nihilaangifte omzetbelasting
gedaan voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012. De inspecteur heeft op 26 april 2014 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd.
Belanghebbende heeft suppleties ingediend voor de jaren 2012 en 2013. De inspecteur heeft de suppleties in eerste instantie aangemerkt als een bezwaar tegen de onder 1.1 genoemde aangifte 2012 en naheffingsaanslag 2013. Bij brief van 26 januari 2016 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2016 is bevestigd met betrekking tot het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. In dezelfde brief deelt de inspecteur mee dat de suppletieaangiften in behandeling genomen zijn als een verzoek om ambtshalve vermindering en het verzoek afgewezen.
Het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak
ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof (per fax) ingekomen op 21 maart 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd, bijgestaan door mr. J. van Oosten. Namens de inspecteur is verschenen mr. B.F. Kroezen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:
Blijkens de door belanghebbende overlegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) drijft hij per 1 januari 2012 een café te [A] . Dat café is door tegenslagen, waaronder problemen bij afgifte van een vergunning en ernstige waterschade, echter niet geopend. Op 24 september 2012 is belanghebbende een andere onderneming gestart: Snackbar [B] . Deze onderneming is blijkens een uittreksel van de KvK op 10 maart 2014 opgeheven.
Aan belanghebbende, die bij de Belastingdienst in 2012 en 2013 als ondernemer in de zin van de Wet OB 1968 stond geregistreerd, zijn door de inspecteur aangiften uitgereikt over de jaren/tijdvakken 2012 en 2013. Belanghebbende heeft op 24 januari 2013 over het jaar 2012 een nihilaangifte ingediend. De aangifte over 2013 heeft hij niet (tijdig) ingediend. Over dat jaar/tijdvak is aan belanghebbende met dagtekening 26 april 2014 een systeemnaheffingsaanslag van € 250 opgelegd.
Belanghebbende is in diezelfde periode in grote financiële problemen geraakt en twee keer uit zijn huis gezet. Ook thans heeft belanghebbende nog geen vaste woon- of verblijfplaats.
Op 4 oktober 2015 heeft belanghebbende over het jaar 2012 een negatieve suppletie ingediend ad € 17.251. Op 14 oktober 2015 heeft belanghebbende over het jaar 2013 eveneens een negatieve suppletie ingediend. Partijen hebben desgevraagd geen inzicht kunnen verschaffen in het exacte bedrag van deze suppletie, maar over het feit dat deze een negatief bedrag vertegenwoordigt zijn zij het eens. Het Hof zal daar bij zijn beoordeling vanuit gaan.
Bij brief van 28 oktober 2015 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om hem binnen twee weken aanvullende informatie te verstrekken (stukken/facturen die de geclaimde voorbelasting ondersteunen). Belanghebbende heeft daarop niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
De inspecteur heeft de suppleties aangemerkt als bezwaarschriften. Bij brief van 26 januari 2016 heeft de inspecteur de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard omdat zij buiten de bezwaartermijn zijn ingediend. De inspecteur heeft de suppleties in genoemde brief vervolgens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. Hij heeft deze verzoeken afgewezen. Aan het eind van deze brief is vermeld: ‘De beschikking wordt u separaat toegezonden’. De brief bevat geen rechtsmiddelverwijzing.
Alleen voor het jaar 2013 is een separate beschikking (uitspraak op bezwaar) verzonden, met dagtekening 4 maart 2017.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of, zoals belanghebbende primair voorstaat, de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking had moeten beslissen op de ingevolge artikel 10a AWR jo. artikel 15 Uitv. Besl. OB 1968 gedane suppletieaangiften van belanghebbende, dan wel, indien de suppletieaangiften dienen te worden aangemerkt als (te laat ingediende) bezwaarschriften en verzoeken om ambtshalve vermindering, of de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking had moeten beslissen op die verzoeken om ambtshalve vermindering.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.