Gerechtshof Amsterdam, 08-05-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1697, 17/00280
Gerechtshof Amsterdam, 08-05-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1697, 17/00280
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 8 mei 2018
- Datum publicatie
- 20 juni 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:1697
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1186
- Zaaknummer
- 17/00280
Inhoudsindicatie
- Belanghebbende heeft recht op een hogere immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ten onrechte een overschrijdingsvermindering in aanmerking genomen i.v.m. aanhouding;
- Belanghebbende heeft recht op een hogere proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft ten onrechte bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigen;
- De inspecteur is niet gehouden de door belanghebbende verlangde rentevergoeding toe te kennen.
Uitspraak
kenmerk 17/00280
8 mei 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 21 april 2017 in de zaak met kenmerk HAA 15/3330 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 3 december 2013 € 5.001 belasting van personenauto’s
en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een voertuig.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 april 2014 aan belanghebbende een
naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 388.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 19 juni
2015, het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 oktober 2015 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde verzet heeft de rechtbank bij uitspraak van 31 december 2015 gegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 april 2017 vervolgens als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser
van € 167;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot het
betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser van € 333;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 371;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167 aan eiser te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 mei
2017, aangevuld bij brief van 21 juni 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 22 februari 2018 is de pleitnota van belanghebbende bij het Hof ingekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door M.P.C. van Limpt. Namens de inspecteur zijn verschenen N.R.D. Spreen Brouwer, J. Yousef en A.J. Straatman.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarbij de belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser heeft op 26 november 2013 in Duitsland een Mercedes Benz E 250 T CDI
( [nummer] ; hierna: de auto) gekocht. Datum eerste toelating is 9 september 2010. Op 3 december 2013 heeft eiser een bedrag van € 5.001 aan bpm op
aangifte voldaan.
Bij brief van 28 februari 2014 heeft verweerder aangekondigd bpm te zullen gaan naheffen.
Bij beschikking van 14 april 2014 heeft verweerder een bedrag van € 388 aan bpm
nageheven.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van de gemachtigde van belanghebbende van 16 december 2014, gericht aan een tweetal medewerkers van de Belastingdienst, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Met betrekking tot bezwaarschriften [onleesbaar] uitsluitend het geschil marge/BTW omvat, is afgesproken dat deze worden aangehouden tot er een uitspraak is van de Hoge Raad.”
3 Geschil in hoger beroep
Bij het Hof is in geschil:
- de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen proceskostenvergoeding;
- of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente door de inspecteur.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat voor de vaststelling van het afschrijvingspercentage dient te worden uitgegaan van een margevoertuig en dat de naheffingsaanslag daarom terecht is vernietigd.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.