Gerechtshof Amsterdam, 26-06-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2446, 17/00524 en 17/00525
Gerechtshof Amsterdam, 26-06-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2446, 17/00524 en 17/00525
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 26 juni 2018
- Datum publicatie
- 17 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:2446
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2017:2421
- Zaaknummer
- 17/00524 en 17/00525
Inhoudsindicatie
Afdrachtvermindering onderwijs; na verwijzing (ECLI:NL:HR:2017:2421) is tussen partijen niet langer in geschil dat belanghebbende aanspraak kan maken op de afdrachtvermindering onderwijs als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
Uitspraak
kenmerken 17/00524 en 17/00525
26 juni 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 2 februari 2016 in de zaken met kenmerken SGR 15/1556 en SGR 15/1559 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] B.V. gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: drs. S. Metsers (Zeepaart Financial & Tax Advisory Services)
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 mei 2014 over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 24.089. Tegelijk is een vergrijpboete van € 6.022 opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 mei 2014 over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 4.214. Tegelijk is een vergrijpboete van € 1.053 opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 januari 2015 voornoemde naheffingsaanslagen, boete- en heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 2 februari 2016 op de beroepen van belanghebbende als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn in de uitspraak aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep dat ziet op de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 gegrond [Hof: de onder 1.1.1 vermelde belastingaanslag];
- vernietigt de uitspraak op bezwaar over 2010 in zoverre;
- vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en stelt deze vast op € 146;
- draagt verweerder op de beschikking heffingsrente over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 dienovereenkomstig te verminderen;
- verklaart het beroep dat ziet op de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 ongegrond [Hof: de onder 1.1.2 vermelde belastingaanslag];
- verklaart de beroepen voor zover die zien op de boetebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar over 2010 en 2011 in zoverre;
- vernietigt de boetebeschikkingen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de uitspraken op bezwaar over 2010 en 2011;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.299;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden.”
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het
Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 20 oktober 2016 als volgt beslist:
“Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente voor het tijdvak 2010,
- verklaart het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente voor het tijdvak 2010 ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op
€ 744.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 22 september 2017, nr. 16/05616
(ECLI:NL:HR:2017:2421) (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad als volgt beslist:
“De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 503, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1485, derhalve € 742,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.”
2 Loop van het geding na verwijzing
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Partijen hebben ieder van deze gelegenheid gebruik gemaakt; belanghebbende bij brief van 8 november 2017 binnengekomen ter griffie van het Hof op 8 november 2017, de inspecteur bij brief van 8 november 2017 binnengekomen ter griffie van het Hof op 13 november 2017.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 april 2018 (binnengekomen ter griffie van het Hof op 12 april 2018) nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 26 april 2018 (binnengekomen ter griffie van het Hof op 5 mei 2018) nadere stukken ingediend.
Nadat partijen het Hof hebben meegedeeld geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling van het hoger beroep is het onderzoek gesloten.
3 Geding in hoger beroep na verwijzing
Na verwijzing is in hoger beroep in geschil of belanghebbende voor het jaar 2010 aanspraak kan maken op de afdrachtvermindering onderwijs als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Partijen hebben zich na het verwijzingsarrest eenparig op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2016 (zie 1.3) – waartegen de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld – moet worden bevestigd. Daarmee is aan de rechtsstrijd tussen partijen een einde gekomen.
Belanghebbende heeft voorts – zo constateert het Hof – eerst na verwijzing verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Voornoemd verzoek van belanghebbende kan – anders dan zij kennelijk veronderstelt – evenwel geen betrekking hebben op vergoeding van immateriële schade die ziet op de duur van de fasen van het proces die voorafgingen aan het verwijzingsarrest (zie rechtsoverweging 3.13.6 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Nu het Hof als verwijzingsrechter binnen een jaar na verwijzing uitspraak doet, ziet het Hof ook overigens geen aanleiding aan belanghebbendes verzoek tegemoet te komen (vgl. rechtsoverweging 3.4.5 van voornoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016).
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.