Gerechtshof Amsterdam, 24-07-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2590, 17/00307, 17/00308
Gerechtshof Amsterdam, 24-07-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2590, 17/00307, 17/00308
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 juli 2018
- Datum publicatie
- 17 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:2590
- Zaaknummer
- 17/00307, 17/00308
Inhoudsindicatie
Door belanghebbende ontvangen Pgb-inkomsten zijn terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen; alleen kosten die specifiek in het kader van de door belanghebbende jegens haar vader verrichte arbeid zijn gedaan, kunnen als zijnde kosten op het resultaat uit overige werkzaamheden in aftrek worden gebracht. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat van zodanige uitgaven sprake is
Uitspraak
kenmerken 17/00307 en 17/00308
24 juli 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [woonplaats], belanghebbende,
gemachtigde: mr. T.C. ten Rouwelaar-Hoogland,
tegen de uitspraak van 19 mei 2017 in de zaken met kenmerken HAA 16/4606 en 17/174 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 9 december 2015 aan belanghebbende een aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB) opgelegd voor het jaar 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.874 en € 1.041 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft eveneens met dagtekening 9 december 2015 aan belanghebbende een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: de aanslag ZVW) opgelegd voor het jaar 2013, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 44.892 en € 5 aan belastingrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 16 augustus 2016 de aanslagen IB en ZVW gehandhaafd. Bij beschikking van 5 december 2016 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om de aanslagen ambtshalve te verminderen afgewezen. Tegen zowel de uitspraak op bezwaar als de beschikking van 5 december 2016 is beroep ingesteld. Ter zake van laatstgenoemd beroep is ingestemd met prorogatie op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 19 mei 2017 als volgt op de beroepen van belanghebbende beslist:
“ De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2016 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van 5 december 2016 ongegrond.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 12 juni 2017 hoger beroep ingesteld en dat bij brief van 6 juli 2017 nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Aldaar is verschenen belanghebbende en de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen P.C.M. Breukel. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 mei 2017 – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres heeft in 2013 zorg verleend aan haar vader [naam vader] (hierna: de vader). De vader heeft in 2013 € 44.891 aan persoonsgeboden budget (hierna: pgb) ontvangen van [het zorgkantoor] (hierna: het zorgkantoor).
2. Omdat er niet aan de verplichtingen rondom de bestedingen voor het jaar 2013 verstrekte pgb was voldaan en de besteding van het pgb niet op een juiste manier kon worden verantwoord, heeft het zorgkantoor besloten om het aan de vader verstrekte pgb terug te vorderen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de vader tegen deze terugvordering bij uitspraak van 24 mei 2016 ongegrond verklaard. Uit deze uitspraak volgt dat de vader het door hem ontvangen bedrag van
€ 44.942,67 aan het zorgkantoor dient terug te betalen.
3. Uit het Renseignementen Informatiesysteem van de Belastingdienst blijkt dat eiseres in 2013 € 44.892 aan inkomsten uit zorgverlening heeft ontvangen.
4. Eiseres heeft in 2013 zorg verleend aan de vader en heeft deze zorguren in rekening gebracht voor een bedrag van in totaal € 45.445.
5. Op 11 maart 2014 is aan eiseres een geautomatiseerde brief gestuurd met de mededeling dat de ontvangen inkomsten als zorgverlener in de aangifte ingevuld had moeten worden onder “inkomsten uit overig werk”.
6. Op 1 april 2014 heeft eiseres een aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een aangegeven verzamelinkomen van € 7.982.
7. Met dagtekening 9 december 2015 is eiseres de aanslag opgelegd. Het verzamelinkomen is hierin vastgesteld als volgt:
inkomen UWV: € 28.353
bij: resultaat uit overige werkzaamheden (pgb): € 4.829
af: kosten resultaat uit werkzaamheden: € 4.829
af: rente eigen woning: € 19.644
af: aftrek specifieke zorgkosten: € 727
aangegeven verzamelinkomen: € 7.982
bij: correctie ontvangen pgb-inkomsten: € 44.892
vastgesteld verzamelinkomen: € 52.874
8. Met dagtekening 16 augustus 2016 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar van eiseres afgewezen.
In deze uitspraak heeft verweerder de reactie van eiseres van 6 juli 2016 op zijn brief van 26 mei 2016 niet meegenomen. Verweerder heeft deze reactie van eiseres aangemerkt als verzoek om ambtshalve herziening, en heeft vervolgens met dagtekening 5 december 2016 dat verzoek afgewezen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof neemt ter aanvulling de volgende feiten op.
In de door de rechtbank onder 4 genoemde facturen zijn de door belanghebbende jegens haar vader verrichte werkzaamheden omschreven als “begeleiding individueel, persoonlijke verzorging en verpleging”.
Noch het zorgkantoor noch de vader hebben de aan belanghebbende uitbetaalde (pgb-) bedragen (zie onder 4 van de rechtbankuitspraak) van haar teruggevorderd.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen IB en ZVW terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Evenals in eerste aanleg spitst het geschil zich in hoger beroep toe op de vraag of bij het vaststellen van de aanslagen terecht een bedrag van € 44.892 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen (standpunt inspecteur), of niet (standpunt belanghebbende).
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.