Gerechtshof Amsterdam, 31-07-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2591, 17/00542, 17/00543, 17/00544, 17/00545
Gerechtshof Amsterdam, 31-07-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2591, 17/00542, 17/00543, 17/00544, 17/00545
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 juli 2018
- Datum publicatie
- 3 december 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:2591
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2017:2434
- Zaaknummer
- 17/00542, 17/00543, 17/00544, 17/00545
Inhoudsindicatie
Afdrachtvermindering onderwijs. Stukken die op de zaak betrekking hebben. 8:42 Awb
Uitspraak
Kenmerken 17/00542 tot en met 17/00545
31 juli 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] B.V., gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende,
(gemachtigde: prof. dr. P. Kavelaars),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken SGR 14/11356, 14/11359, 14/11360 en 14/11362 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 504.103 opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 opgelegd.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 852.555 (aanslagnummer [aanslagnummer] ) opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 opgelegd.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 5.169 opgelegd.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari tot en met 8 september 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen van € 691.557 opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 opgelegd. Het Hof zal hierna de onder 1.1 tot en met 1.4 bedoelde naheffingsaanslagen ook als ‘de Naheffingsaanslagen’ en de beschikkingen waarbij de verzuimboeten zijn opgelegd als ‘de Boetebeschikkingen’ aanduiden.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de onder 1.2 vermelde naheffingsaanslag over het jaar 2011 verminderd tot € 847.386. Bij diezelfde uitspraak heeft de inspecteur de overige naheffingsaanslagen en de Boetebeschikkingen gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 juli 2015 heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof heeft bij uitspraak van 22 juni 2016, BK-15/00850 tot en met BK-15/00853, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld.
Op 22 september 2017, nr. 16/03830, ECLI:NL:HR:2017:2434, heeft de Hoge Raad arrest gewezen (hierna het verwijzingsarrest), waarbij het beroep in cassatie gegrond is verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag is vernietigd, en waarbij de zaak ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest is verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).
2 Loop van het geding na verwijzing
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof bij brieven van 31 oktober 2017 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Bij brief van 23 november 2017 heeft de inspecteur van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft bij brief van 28 november 2017 haar reactie gegeven.
Op 6 juli 2018 is bij de griffie van het Hof een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Een afschrift van dit stuk is aan de inspecteur gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof van 19 juli 2018. Ter zitting zijn verschenen namens belanghebbende, [naam bestuurder] (bestuurder), de gemachtigde voornoemd, tot zijn bijstand vergezeld van F.M.P.M. Boeijen en G. Ozyildiz, en namens de inspecteur mr. R.A.M. Vissers, tot haar bijstand vergezeld van H. Rijnders, J.N. Schoenmaker, W.A.C. Beckers en N. van Staveren.
De inspecteur heeft een pleitnota en een tweetal uitgeprinte e-mails ingebracht (waarvan belanghebbende afschriften heeft ontvangen). De gemachtigde heeft - nadat hij de gelegenheid had gehad om de evenvermelde e-mails te lezen - geen bezwaren geuit tegen de inbreng ervan en heeft zich er ter zitting over uit kunnen laten.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
3 Tussen partijen vaststaande feiten
Het Hof stelt de feiten als volgt vast.
Belanghebbende is een uitzendbureau dat voornamelijk actief is voor ondernemingen die werkzaam zijn in de tuinbouw, de verpakkingsindustrie (aardappelen, groente en fruit) en de bloemenhandel (het maken van boeketten). In de periode 2010, 2011 en 2012 waren ongeveer 1500 tot 1750, voornamelijk Poolse, uitzendkrachten bij belanghebbende in dienst. Het merendeel daarvan was laag geschoold.
Alle uitzendkrachten moesten bij belanghebbende deelnemen aan het door haar aangeboden scholingstraject. Dit was vastgelegd in de arbeidsovereenkomsten met de uitzendkrachten. Belanghebbende heeft ten behoeve van de verzorging van scholing de ‘ [naam scholingstraject] ’ opgericht. In het scholingstraject/-programma is onder meer het volgende opgenomen:
“2 Algemene inleiding (…)
Door middel van opleiden wil [belanghebbende] de kwaliteit en toegevoegde waarde van haar uitzendkrachten voortdurend vergroten en verbeteren. Tijdens het verblijf in Nederland wil [belanghebbende] haar uitzendkrachten meer bieden dan alleen werkervaring en een goed salaris, zij wil haar mensen kennis laten nemen van de Nederlandse taal en cultuur. Hiermee wil [belanghebbende] de uitzendkrachten tijdens hun verblijf in Nederland boeien en (langdurig) binden.
Van de uitzendkrachten wordt verwacht dat zij zichzelf ontwikkelen vanuit hun eigen functie, om zo doelmatig inhoud te kunnen geven aan de ingezette ontwikkelingen binnen [belanghebbende]. Om in deze ontwikkelingen te kunnen participeren gaan de uitzendkrachten deelnemen aan een scholingstraject, welke wordt vormgegeven in een BBL traject (Beroeps Begeleidende Leerweg). Dit BBL traject biedt [belanghebbende] een adequate oplossing voor het behalen van de doelstelling(en) en kan uiteindelijk resulteren in meer betrokkenheid en een bredere inzetbaarheid van de uitzendkrachten. (…)
3 Het BBL-traject (...)
Het BBL-traject wordt vormgegeven middels theoriebijeenkomsten en praktijkleren. Belangrijk bij de inrichting van het BBL-traject is dat hierbij aantoonbaar wordt geleerd, waarbij het accent ligt op het praktijkleren. (…)
Duur van het BBL-trajecten uitstroom
Voor uitzendkrachten wordt een tweejarig BBL-traject afgesloten. Alle uitzendkrachten volgen de AKA opleiding (Arbeidsmarkt Gekwalificeerd Assistent). (…)
4 Competentieontwikkeling
Inhoud programma
Alle uitzendkrachten worden in de gelegenheid gesteld om het scholingsprogramma te volgen. Het is de intentie dat de uitzendkrachten zich gaan ontwikkelen in hun kennis van de Nederlandse taal en cultuur; aanleren van vaardigheden met betrekking tot de Nederlandse taal en inzicht krijgen in cultuurverschillen en inter-persoonlijke vaardigheden.
De ontwikkeling richt zich dan ook met name op het leren kennen van een veelheid aan bedrijven en bedrijfsculturen, de taal (communicatie) en de wijze waarop er gewerkt wordt in Nederland (vaardigheden). (…)
Gekozen is voor een ontwikkeling waarbij de uitzendkrachten begeleid en beoordeeld worden door medewerkers van de uitzendorganisatie (account managers, werkbegeleiders), zodat geleerd wordt om proces- en resultaatgericht te werken. (…)
Opbouw programma
De aangeboden of wenselijke trainingen binnen het scholingsprogramma worden na keuze en vaststelling ondergebracht in één van de twee thema’s Procesgericht Werken en Resultaatgericht Werken. (…). Het scholingsprogramma bestaat uit 4 competentiedomeinen, te weten:
1. Wonen/Werken
2. Taal
3. Cultuur
4. Vaardigheden (…)
Toelichting doelstelling
1. Wonen/Werken
De uitzendkracht kan, na het doorlopen van dit programmaonderdeel, zich houden aan de geschreven en ongeschreven regels die erop de Nederlandse werkvloer en in de samenleving heersen. Werken volgens veiligheidseisen en afspraken op het gebied van hygiëne zijn geen probleem meer voor de uitzendkrachten. De uitzendkracht laat daarmee zien dat hij/zij in staat is om te gaan met veranderingen en aanpassingen en kan werken volgens voorgeschreven procedures.
2. Taal
De uitzendkracht kent de basisbegrippen van de Nederlandse taal en is in staat om enkele eenvoudige woorden en zinnen in het Nederlands te spreken.
3. Cultuur
De uitzendkracht heeft inzicht in een aantal belangrijke cultuurverschillen en is in staat om hiermee om te gaan. Met als resultaat dat hij/zij weet hoe zich aan te passen in een groep.
4. Vaardigheden
De uitzendkracht ontwikkelt zich op het gebied van communiceren en samenwerken door aandacht en begrip te tonen en goed te kunnen omgaan met druk en tegenslag. Verder ontwikkelt hij/zij vaardigheden ten aanzien van het inzetten van middelen en materialen en zullen vakkundige vaardigheden worden aangeleerd
Leerjaar 1: Procesgericht Werken (Wonen, Werken en Taal)
Het 1e leerjaar staat in het teken van het wennen aan Nederland en het begrijpen en onderkennen van de verschillen in gewoontes en regels met het thuisland. Bij de beoordeling van de uitzendkracht in zijn/haar ontwikkeling ligt het accent op bewustwording. Dit bekent dat de uitzendkracht weet wat de doelstellingen zijn van de uitzendorganisatie ten aanzien van procesgericht werken. De uitzendkracht leert wat er van hem/haar verwacht wordt maar hoeft de vaardigheden nog niet te kunnen beheersen. (…) De onderwerpen die gedurende het eerste leerjaar aan bod zullen komen zijn Nederlandse taal, gesprekken voeren, communicatie, gedragsregels, instructies, telefoneren, contact maken, winkelen en het werkoverleg. (…)
Leerjaar 2: Procesgericht en Resultaatgericht Werken (Taal, Cultuur en Vaardigheden)
Het 2e leerjaar staat in het teken van resultaatgericht werken, waarbij het doel is om de kennis en vaardigheden die opgedaan zijn in het vorige leerjaar op de dagelijkse werkplek en in de sociale omgeving toe te passen en deze eventueel verder te ontwikkelen. Bij de beoordeling ligt het accent op het toepassen van het geleerde. Dat wil zeggen dat de uitzendkracht laat zien en in staat is aan te tonen dat hij/zij de (aan)geleerde competenties kan hanteren in de praktijk. Er wordt gereflecteerd hoe de uitzendkracht naar zichzelf en naar de Organisatie kijkt, ten aanzien van de twee thema’s. (…)”
De scholing is georganiseerd onder verantwoordelijkheid van en in samenwerking met de onderwijsinstelling [naam onderwijsinstelling] , gevestigd te [plaats 2] . In de door belanghebbende overgelegde ‘Praktijkovereenkomst Beroepsbegeleidende Leerweg’ is vermeld dat de beroepspraktijkvorming in het kader van de opleiding Arbeidsmarktgekwalificeerd Assistent wordt uitgevoerd. Deze in het zogenoemde Crebo-register vermelde opleiding kwalificeert als een beroepsopleiding als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Het lesmateriaal bestond uit Handleiding Stap 1 en 2, alsmede Tekst- en werkboek stap 1 en 2. Deze boeken betreffen Nederlands voor anderstaligen. De opleiding is gestart op 1 januari 2010. Het theoretische gedeelte van de scholing vond plaats op het kantooradres van belanghebbende en/of op vestigingen van [naam onderwijsinstelling] en werd verzorgd door docenten die bij belanghebbende in loondienst zijn en door docenten van [naam onderwijsinstelling] .
Belanghebbende had 7 praktijkbegeleiders in dienst. De praktijkbegeleiding vond plaats bij de bedrijven waarbij de uitzendkrachten tijdens de opleiding werkzaam waren.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de in 3.2 vermelde opleiding voor de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december 2010, 1 januari tot en met 31 december 2011 en 1 januari tot en met 8 september 2012 op grond van artikel 14, eerste lid, onder a, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) voor haar werknemers de zogenoemde afdrachtvermindering onderwijs toegepast.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld en naar aanleiding daarvan geconcludeerd dat niet volledig aan de voorwaarden voor de afdrachtvermindering onderwijs (hierna ook: de voorwaarden) is voldaan. Daarom zijn aan belanghebbende de naheffingsaanslagen en verzuimboetes opgelegd. De boetes zijn vastgesteld op het in artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde maximum bedrag. Het definitieve controlerapport is op 20 februari 2013 uitgebracht.
In de bezwaarfase heeft de gemachtigde op 24 april 2014 inzage gehad in het dossier (hierna het controledossier) dat is aangelegd naar aanleiding van het onder 3.6 vermelde boekenonderzoek. In het controledossier werden de volgende aantekeningen aangetroffen:
“zie verder ook de aantekeningen m.b.t. de wva die in het controledossier zijn gevoegd. Met name de aantekeningen die als bijlage bij een mail aan [naam] (Hof: de landelijk vakgroepcoördinator LH) zijn verzonden.
(Voorlopige) conclusie
(voorlopige) conclusie Afdrachtsvermindering onderwijs
Zie alle aantekeningen welke in het controledossier zijn gevoegd. Op basis van deze aantekeningen en welke in TOP zijn vermeld de rapportage opgemaakt....”
Vervolgens vond op 25 april 2014 een hoorgesprek plaats. Naar aanleiding van de reactie van belanghebbende op de toezending van het verslag van het hoorgesprek heeft de inspecteur per email op 28 april 2014 contact opgenomen met de medewerker van de belastingdienst die het in 3.6 vermelde boekenonderzoek heeft uitgevoerd (zijnde [naam] , hierna de controleur). In die email schrijft de inspecteur onder meer:
“Afgelopen vrijdagmiddag hebben [naam] en ik het hoorgesprek gehad inzake de bezwaarschriften wva-onderwijs [X] BV.
Op de ochtend ervoor hebben de consulenten [naam] van [belastingadvieskantoor 1] en [naam] van [belastingadvieskantoor 2] en [belanghebbende] het dossier ingezien: daarbij zijn twee vragen naar gegevens gerezen.
1. Volgens je aantekeningen in TOP heb je tijdens de veldtoets bij [belanghebbende] een mail gezonden naar (Hof: de landelijk vakgroepcoördinator LH). Je verwijst in je aantekeningen naar een mail met een bijlage. Datum weten we niet (…). Graag willen we een kopie van de mail met de bijlage (alsmede het antwoord er op van (Hof: de landelijk vakgroepcoördinator LH)); dan kunnen we dat bekijken of we dat aan de consulent kunnen geven. Wij hebben het dossier doorgenomen en deze gegevens niet kunnen vinden.
2. Volgens je aantekeningen in TOP is er tijdens de veldtoets bij [belanghebbende] contact geweest tussen jou en OCW of onderwijsinspectie. Meer weten we niet zit niet in het dossier. Heb je nog aantekeningen of een (telefoon-)notitie van dat contact met OCW/onderwijsinspectie?”
In zijn antwoord op de in 3.8 vermelde email schrijft de controleur op 29 april 2014 onder meer:
Contacten met (Hof: de landelijk vakgroepcoördinator LH) hebben alleen betrekking gehad op vragen hoe de samenwerking met de OI is afgesproken, over het in beginsel als Bld zelfstandig vaststellen of de opleiding kwalificeert als een bbl opleiding en wat algemeenheden over de wva onderwijs die door (Hof: de landelijk vakgroepcoördinator LH) binnen de Bld zijn gecommuniceerd. Tijdens mijn onderzoek heb ik wat aantekeningen van mijn bevindingen aan (Hof: de landelijk vakgroepcoördinator LH) verzonden. Dat had alleen betrekking op de vraag of NT2 kwalificeert. Hierop heeft zij mij verwezen naar de brief van de minister van OCW (is in dossier gevoegd). Verder was deze communicatie alleen van belang voor hoe we deze onderzoeken moesten oppakken maar niet m.b.t. de bevindingen en conclusies inzake het onderzoek [naam belanghebbende] . Mailberichten zijn daarom verder niet bij dossier gevoegd. Voor algemeen mailverkeer van (Hof: de landelijk vakgroepcoördinator LH) binnen de Bld moet ik je naar de vaco LH verwijzen.
Ik bewaar die niet. Tijdens een onderzoek worden kladaantekeningen gemaakt die op dat moment even van belang zijn en waar je tijdens je onderzoek mee verder gaat. In dat licht moet je mijn aantekening in TOP zien. In TOP en ook in het fysieke dossier worden aantekeningen gemaakt waaruit je een conclusie trekt die je in een rapportage verwerkt. Niet alle kladaantekeningen die tijdens een onderzoek worden gemaakt zijn van belang voor de eindconclusie. Maar in beginsel behoor je dat soort aantekeningen nu eenmaal niet uit je dossier te verwijderen.
Ik heb regelmatig contact met de OI. We houden elkaar op de hoogte over de bevindingen en voortgang bij de grotere wva onderzoeken. Dat gebeurt ook binnen de projectgroep wva. Maar dat is verder niet van belang voor het onderzoek [naam belanghebbende] . Tijdens o.a. het onderzoek [naam belanghebbende] heb ik met collegae van de OI ook gesproken over een identieke casus waar ik ook bij betrokken ben. Casuïstiek opleiding alleen NT2, niet conform het kwalificatiedossier en geen bpv. Dit alleen om elkaar bij te praten. Aantekeningen van al die algemene telefoongesprekken bewaar ik uiteraard niet. Mailtjes die voor mij wel van belang zijn bewaar ik weer wel. Maar dat betreft dan vnl mailverkeer over het onderwerp opleidingen en de bbl. Die behoren niet te worden gevoegd in een controledossier omdat die niet direct betrekking hebben op een specifiek onderzoek.”
Hierna schrijft de inspecteur op 22 mei 2014 aan de gemachtigde van belanghebbende:
“Verder zou ik u nog berichten over twee punten die u vroeg bij de inzage in het dossier.
1) De mail die (de controleur) aan (de) landelijk vakgroepcoordinator LH, heeft gezonden.
De (Hof: controleur) zei me dat hij niet zozeer over [belanghebbende] ’s opleiding heeft gesproken maar meer in het algemeen over de vraag naar de aanpak van wva onderwijs-veldtoetsen en de werkwijze tussen BD en OCW/onderwijsinspectie. En wanneer een opleiding kwalificeert als BBL en met name over NT2.
2) Het contact tussen (Hof: de controleur) en OCW of onderwijsinspectie.
Hij zei me dat hij regelmatig contact had met de onderwijsinspectie. Het ging niet zozeer over [belanghebbende] maar meer in het algemeen over kwalificatiedossiers, praktijkovereenkomsten en opleidingen. Hij heeft hierover geen stukken of aantekeningen, het waren algemene gesprekken.”
Hierop reageerde de gemachtigde van belanghebbende op 28 mei 2014 als volgt:
“ Het verbaast ons dat u ons verzoek om informatie uit het dossier op deze wijze af doet. (… Hof: vermeld is het citaat onder 3.7)
De wijze waarop uw controlemedewerker in het dossier annoteert doet niet vermoeden dat het handelt om de controle-aanpak. De stukken waarnaar wordt verwezen bleken echter niet aanwezig in het dossier, zodat wij u verzocht hebben deze alsnog aan ons te zenden. Noch de aantekeningen, noch de mail aan (Hof: de landelijk vakgroepcoördinator LH) zijn aangetroffen in het dossier. Evenmin is een reactie van (Hof: de landelijk vakgroepcoördinator LH) aangetroffen in het dossier.
Daarom verzoeken wij u opnieuw betreffende stukken aan ons toe te zenden. Wanneer dat om u moverende redenen noodzakelijk is, kunt u de onderdelen die slechts betrekking hebben op de controle aanpak wat ons betreft onleesbaar maken.”
4. Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest van 22 september 2017, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“ 2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft voor aangiftetijdvakken in de jaren 2010 tot en met 2012 voor haar werknemers de afdrachtvermindering onderwijs als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen toegepast.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding daarvan heeft hij geconcludeerd dat niet volledig is voldaan aan de voorwaarden voor de afdrachtvermindering onderwijs. Daarom zijn aan belanghebbende de naheffingsaanslagen en verzuimboeten opgelegd.
Belanghebbende heeft de naheffingen en de boeten bestreden met onder meer een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daarbij heeft zij onder meer gewezen op vijf geanonimiseerde rapporten van controles bij andere belastingplichtigen, die zijn toegespitst op de vraag of de afdrachtvermindering onderwijs terecht is geclaimd. Uit de rapporten blijkt volgens belanghebbende dat de Inspecteur begunstigend beleid voert.
Dat beroep is door het Hof verworpen. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de door belanghebbende gestelde feiten – indien aannemelijk – geen grond bieden voor de conclusie dat er sprake was van een wel gevoerd, maar niet gepubliceerd, begunstigend beleid. Hiertegen richt zich het derde middel.
Belanghebbende beroept zich op niet gepubliceerd begunstigend beleid, waarvan in haar geval zou zijn afgeweken. Ter ondersteuning van dit beroep wijst belanghebbende op gevallen waarin andere inhoudingsplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan zij zelf ondervindt.
Indien het inhoudingsplichtigen betreft die met belanghebbende vergelijkbaar zijn, ligt het op de weg van de inspecteur die dit beroep op niet gepubliceerd begunstigend beleid wenst te bestrijden, om de ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid (zie HR 23 april 2004, nr. 38262, ECLI:NL:HR:2004:AL8260, BNB 2004/392).
Door de verwerping van belanghebbendes beroep op begunstigend beleid uitsluitend te baseren op de hiervoor in 2.2.2 vermelde overwegingen, heeft het Hof hetzij het hiervoor in 2.3.1 overwogene miskend, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het derde middel is daarom terecht voorgesteld.
Het vierde middel slaagt op de gronden die zijn uiteengezet in de onderdelen 8.21 tot en met 8.29 van de conclusie van de Advocaat-Generaal (Hof: hierna geciteerd onder 4.2).
Het vijfde middel behoeft thans geen behandeling.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen is overwogen in de onderdelen 2.3.2 en 2.4 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Opmerking verdient dat indien het verwijzingshof oordeelt dat geen van de in het vierde middel bedoelde stukken op de zaak betrekking heeft, de verwerping in 2.6 van de overige middelen meebrengt dat dit hof geen oordeel meer hoeft te geven over de vraag of de werknemers de beroepspraktijkvorming die behoort bij de beroepsopleiding hebben gevolgd.