Gerechtshof Amsterdam, 04-09-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3696, 18/00133
Gerechtshof Amsterdam, 04-09-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3696, 18/00133
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 september 2018
- Datum publicatie
- 17 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:3696
- Zaaknummer
- 18/00133
Inhoudsindicatie
artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; De rechtbank heeft belanghebbendes beroep op afwezigheid van alle schuld (avas) terecht verworpen. In de verhouding tot de Belastingdienst is een belanghebbende zelf verantwoordelijk voor het tijdig indienen van de aangifte, ook indien hij daarvoor gebruik maakt van een beroepsmatig optreden gemachtigde. In aanmerking nemende dat het onderhavige aangifteverzuim reeds het vierde verzuim vormt in vier opvolgende jaren acht het Hof voorts een boete van € 2.639, zijnde de helft van het wettelijk maximum, niet te hoog doch integendeel passend en geboden. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent haar financiële omstandigheden leidt niet tot een ander oordeel.
Uitspraak
Kenmerk 18/00133
4 september 2018
vierde meervoudige belastingkamer
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/3327 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en
inzake een aan belanghebbende met dagtekening 29 april 2017 bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 2015 opgelegde verzuimboete.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gronden
1. Nadat de termijn waarvoor belanghebbende uitstel was verleend voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 2015 was verstreken is belanghebbende achtereenvolgens herinnerd en aangemaand tot het doen van die aangifte. In de aanmaning is haar medegedeeld dat de aangifte uiterlijk 24 maart 2017 door de Belastingdienst moest zijn ontvangen.
2. De aangifte is niet uiterlijk op 24 maart 2017 ingediend doch eerst op 12 mei 2017.
3. De aanslag vennootschapsbelasting 2015 was ten tijde van het indienen van de aangifte reeds ambtshalve door de inspecteur vastgesteld. Bij die met dagtekening 29 april 2017 opgelegde aanslag is wegens het niet doen van aangifte binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een verzuimboete opgelegd van € 2.639.
4. Belanghebbende heeft ook de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2012, 2013 en 2014 te laat ingediend.
5. De inspecteur heeft de alsnog ingediende aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift en bij uitspraak op bezwaar d.d. 10 juni 2017 de aanslag overeenkomstig de aangifte verminderd. Blijkens de als bijlage 6 bij het verweerschrift in eerste aanleg en de eerste bijlage bij het beroepschrift overgelegde ‘vermindering’ werd de “Bruto belasting’ daardoor teruggebracht tot nihil en werd de verzuimboete niet verminderd. Een na het indienen van beroep gedaan verzoek tot vermindering van de boete is afgewezen.
6. De inspecteur heeft het na het opleggen van de aanslag door hem ontvangen aangiftebiljet terecht aangemerkt als een bezwaarschrift. Ingevolge artikel 24a, tweede lid, AWR wordt een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede gericht te zijn tegen de op het desbetreffende aanslagbiljet vermelde boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige waarin het aangiftebiljet moet worden aangemerkt als het bezwaarschrift. De inspecteur was dan ook gehouden uitspraak op bezwaar te doen met betrekking tot de aanslag en de opgelegde verzuimboete. De als bijlage 6 bij het verweerschrift en als eerste bijlage bij het beroepschrift overgelegde ‘vermindering’ vormt naar het oordeel van het Hof een dergelijke uitspraak, ook met betrekking tot de verzuimboete nu daaruit onmiskenbaar blijkt dat die boete wordt gehandhaafd.
7. De alsnog ingediende aangifte voldeed aan de eisen die aan een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:5 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden gesteld en gaf de inspecteur ook voldoende informatie om uitspraak op bezwaar te kunnen doen. De inspecteur was derhalve niet gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen een verzuim te herstellen omdat niet voldaan zou zijn aan de vereisten gesteld in voormelde wetsbepaling.
8. Belanghebbende heeft ter zitting van de rechtbank verschillende stukken overgelegd die op de dag van de zitting ook ter post zijn binnengekomen. De rechtbank heeft die stukken niet als gedingstuk aangemerkt en hierop geen acht geslagen.
9. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, Awb kan een partij tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Op deze bevoegdheid is in de uitnodiging voor de zitting gewezen. Ter zitting van de rechtbank heeft de inspecteur met betrekking tot die stukken verklaard dat daar “heel veel feiten naar voren [komen]”, en; “Ik weet niet wat ik hiermee moet”. Van de zijde van belanghebbende is door het zo laat inbrengen van stukken het risico genomen dat die stukken buiten aanmerking zouden worden gelaten. Naar het oordeel van het Hof kan ook niet worden gezegd dat de rechtbank in redelijkheid niet tot haar beslissing kon komen. Dat Jagersma de zaak pas kort voor de zitting zou hebben overgenomen van de aan hetzelfde kantoor verbonden [y] (die het beroepschrift heeft ingediend), maakt dit niet anders.
10. De rechtbank heeft belanghebbendes beroep op afwezigheid van alle schuld (avas) terecht verworpen. In de verhouding tot de Belastingdienst is een belanghebbende zelf verantwoordelijk voor het tijdig indienen van de aangifte, ook indien hij daarvoor gebruik maakt van een beroepsmatig optreden gemachtigde. Dit geldt te meer in een geval als het onderhavige waarin die gemachtigde volgens het hogerberoepschrift “herhaaldelijk dringende interne en externe verzoeken om tijdig de aangifte in te dienen [heeft] genegeerd”.
11. In aanmerking nemende dat het onderhavige aangifteverzuim reeds het vierde verzuim vormt in vier opvolgende jaren acht het Hof voorts een boete van € 2.639, zijnde de helft van het wettelijk maximum, niet te hoog doch integendeel passend en geboden. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent haar financiële omstandigheden leidt niet tot een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat belanghebbendes belastbare bedragen over de jaren 2007 tot en met 2016 telkens negatief waren (en dit mogelijk ook in 2017 het geval is) is onvoldoende om te kunnen concluderen dat zij door de opgelegde boete zodanig getroffen wordt dat deze niet meer passend en geboden is.
12. Het hoger beroep is ongegrond, voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten acht het Hof geen termen aanwezig. De uitspraak van het Hof is voorts gedaan binnen een half jaar na het instellen van hoger beroep en ook overigens is de procedure voldoende voortvarend verlopen. Voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat derhalve evenmin aanleiding.
13. Er dient te worden beslist als hiervoor (onder “Beslissing”) is weergegeven.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 4 september 2018 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter en N. Djebali en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
drs. O. Ivecen als griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.