Gerechtshof Amsterdam, 14-08-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4088, 16/00494 en 16/00495
Gerechtshof Amsterdam, 14-08-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4088, 16/00494 en 16/00495
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 augustus 2018
- Datum publicatie
- 23 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:4088
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2016:8675, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/00494 en 16/00495
Inhoudsindicatie
Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat belanghebbendes ex-echtgenote schriftelijk heeft erkend rekeninghoudster te zijn geweest, en dat de rekening uitsluitend haar toebehoorde, en dat zij volledig voor de (inkomsten op de) rekening belast moet worden. De inspecteur heeft een gemeenschappelijk verzoek onderkend als bedoeld in artikel 2.17, lid 4, van de Wet IB 2001 en is daarmee akkoord. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt alleen in aanmerking genomen bij de ex-echtgenote van belanghebbende.
Uitspraak
Kenmerken 16/00494 en 16/00495
14 augustus 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[naam] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.M.H. Römkens),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 15/2800 en 15/2801 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: mr. T.V. van der Veen).
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening12 december 2014 voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.297 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.575.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 januari 2015 voor het jaar 2012 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.544 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.771.
Na tegen de aanslagen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2015 de bezwaren afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 9 november 2016 en nader aangevuld bij brief van
2 december 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 11 april aan partijen is gezonden.
Het onderzoek ter zitting is aangehouden waarbij met partijen is afgesproken dat de inspecteur nadere relevante stukken aan het Hof doet toekomen.
Op 19 april 2018 zijn van de inspecteur nadere stukken ingekomen bij de griffie van het Hof. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende gezonden.
Op 30 april 2018 is van belanghebbende een nader stuk ingekomen bij de griffie van het Hof. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.
Het nadere (tweede) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
Feiten
1. Eiser was in 2011 en 2012 gehuwd met [naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote] ). Eiser en [naam echtgenote] zijn inmiddels gescheiden.
2. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van [naam bank] te Luxemburg (hierna: [naam bank] ) documenten en microfiches van [naam bank] ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag.
3. Verweerder heeft op 27 oktober 2000 een renseignement ontvangen, bestaande uit fotokopieën van afgedrukte microfiches, inzake (onder meer) een bij [naam bank] aangehouden rekening met rekeningnummer [rekeningnummer] . Op dit rekeningnummer worden op 31 januari 1994 saldi aangehouden van ƒ 261.821,14 en -/- ƒ 27,61 , in totaal ƒ 261.793,53. De microfiches bevatten (onder meer) de volgende gegevens:
“ […] - [rekeningnummer] - […] [naam echtgenote] 261.821,14 ”
En:
“ […] - [rekeningnummer] - […] [naam echtgenote] - 27,61 ”
4. Op 16 januari 2014 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2011 ingediend, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.420 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Eveneens op 16 januari 2014 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 ingediend, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.544 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
5. Bij brief van 25 april 2014 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat hij en/of zijn echtgenote houder zijn (geweest) van ten minste één in het buitenland aangehouden bankrekening en is eiser verzocht om antwoord te geven op de door verweerder gestelde vragen. Eiser is in de brief gewezen op zijn verplichtingen om ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) informatie te verstrekken.
6. Op 19 mei 2014 heeft de gemachtigde van eiser verweerder bij brief geïnformeerd dat eiser en [naam echtgenote] volledig en naar waarheid aangifte gedaan hebben van hun belastbare inkomen en vermogen over 2011 en 2012.
7. Op 8 augustus 2014 heeft verweerder voor 2011 en 2012 tezamen een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Awr afgegeven. Bij brief van 24 oktober 2014 is aan eiser medegedeeld dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat en dat daardoor de bewijslast is omgekeerd en verzwaard.
8. Voor het jaar 2011 heeft verweerder het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met € 6.877 (loon [X] B.V.) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen met (€ 13.151 * 50% =) € 6.575 (afgerond), waarbij is uitgegaan van een saldo van € 328.776 per 1 januari 2011. Voor het jaar 2012 heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met (€ 13.543 * 50% =) € 6.771 (afgerond), waarbij is uitgegaan van een saldo van € 338.573 per 1 januari 2012. Genoemd saldo van de bankrekening is op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 voor de helft aan eiser toegerekend. Het saldo is volgens de brief van 24 oktober 2014 als volgt bepaald:
“Redelijke schatting verschuldigde belasting
Ik beschik over gegevens van belanghebbenden die wel juist en volledig antwoord hebben gegeven op vragen omtrent hun buitenlandse rekening. Deze gegevens zijn verwerkt in een database en vergeleken met de gegevens van personen die niet volledig of onjuist op de vragen hebben geantwoord. Ik heb het gemiddelde saldo van het bij mij bekende bankoverzicht van personen die wel en juist hebben geantwoord bepaald. Dit heb ik ook gedaan met het gemiddelde saldo van het bij mij bekende bankoverzicht van personen die de vragen niet of onjuist hebben beantwoord. Er is een vergelijking gemaakt tussen de groep personen die niet of onjuist hebben geantwoord en die wel en juist hebben geantwoord. Hieruit blijkt dat de saldi van de groep die niet of onjuist heeft geantwoord gemiddeld factor 1,5 hoger liggen dan de saldi van de groep die wel volledig en juist heeft geantwoord.
Ik ben door uw weigering om volledig en juist aangifte te doen genoodzaakt de aanslagen als volgt vast te stellen.
De hoogte van de correctiebedragen wordt gesteld op een zodanig bedrag dat 95% van de bedragen die zijn gecorrigeerd bij personen die wel volledig en juist hebben geantwoord daar binnen valt. Gezien de huidige stand van zaken in de jurisprudentie heb ik besloten, in tegenstelling tot de eerder aan u opgelegde aanslagen, de verhoging met een factor 1,5 buiten beschouwing te laten.”
9. In de uitspraak van 10 juni 2010 heeft het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2010:BM8882) in het door [naam echtgenote] ingestelde hoger beroep tegen de aanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 1999 en de aanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000 als volgt geoordeeld:
“5.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het onder 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking.
Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie. Het zojuist overwogene brengt mee dat belanghebbendes grieven tegen deze identificatie worden verworpen.”
10. Op 25 november 2011 heeft de Hoge Raad arrest gewezen op het cassatieberoep tegen voormelde uitspraak (ECLI:NL:HR:2011:BU5633). Daarbij heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd, doch uitsluitend voor een nadere beoordeling van de verhogingen en boetes.
11. Verweerder heeft in zijn verweerschrift omtrent de identificatie het volgende naar voren gebracht:
“In verband met de stelling van belanghebbende heb ik nogmaals de identiteit onderzocht. Op het van [naam bank] afkomstige stuk stond als rekeninghouder vermeld “ [naam echtgenote] ”. De naam en voornaam werden door [naam bank] letterlijk overgenomen uit het paspoort.
Het ingeven van de naam “ [naam echtgenote] ” in het systeem Beheer van Relaties (hierna BvR) leverde 89 treffers op. Van deze 89 personen waren en 10 personen bij wie de letter “L” in de voornaam voorkwam, 6 vrouwen en 4 mannen. Omdat blijkens de voornamenbank van het Meertens-instituut bij mannen de naam [voornaam echtgenote] als eerste voornaam niet voorkomt (wel als volgnaam) vielen 3 mannen af. Van de vrouwen bleek 1 al in 1984 te zijn overleden, waardoor er in totaal nog 7 personen overbleven. De overgebleven man had als volgnaam Lodewijk. De 4 overgebleven vrouwen - belanghebbende is hierbij buiten beschouwing gelaten - hadden als eerste voornaam, dan wel volgnaam Linda, Lucie, Louise en Lucie. Alleen de echtgenote had als voornaam [voornaam echtgenote] .
De conclusie uit het bovenstaande is dat de naam “ [naam echtgenote] ” in Nederland uniek is.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt hier nog het volgende aan toe.
Uit door de Inspecteur overgelegde nadere stukken (zie hiervoor onder 1.7), te weten rekeningafschriften van [naam bank] over de periode 1 januari 1994 tot en met 5 juni 2002, volgt dat gedurende deze periode de ex-echtgenote [naam echtgenote] enig rekeninghouder was bij [naam bank] .
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslagen IB 2011 en 2012 tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.