Gerechtshof Amsterdam, 18-09-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4891, 17/00213
Gerechtshof Amsterdam, 18-09-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4891, 17/00213
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 18 september 2018
- Datum publicatie
- 9 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:4891
- Zaaknummer
- 17/00213
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft in haar uitspraak, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, vastgesteld dat belanghebbende geen inhoudelijke behandeling van het beroep wenste. Naar het oordeel van het Hof vindt deze vaststelling door de rechtbank echter geen steun in het proces-verbaal van de zitting.
In het proces-verbaal van de zitting valt namelijk niet te lezen dat belanghebbende zijn in het beroepschrift als ‘meer subsidiair’ aangeduide standpunt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Volgt terugwijzing.
Uitspraak
kenmerk 17/00213
18 september 2018
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer,
tegen de uitspraak van 1 maart 2017 in de zaak met kenmerk HAA 15/3097 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.500 en een premie-inkomen van € 14.500 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 239 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Het daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 22 mei 2015, ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 1 maart 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 april 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 augustus 2018 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2018. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen, mr. E.D. Briels en G.LA. van Hoof. Belanghebbende is met bericht aan het Hof niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 2. Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2011 woonachtig in Nederland.
2. Van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 was eiser werkzaam op het motortankschip [naam] dat eigendom was van [D] en dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt (hierna: het schip). Voor het schip is op 5 januari 2005 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt “ [naam] .” te [plaats] als exploitant van het schip. Eiser stond in 2011 het gehele jaar op de loonlijst van [M] S.A., gevestigd te [plaats] (Luxemburg).
3. De aanslag ib/pvv 2011 is met dagtekening 29 oktober 2014 ambtshalve opgelegd. Eiser heeft op 12 november 2014 een aangiftebiljet ib/pvv 2011 ingediend. Hierbij heeft eiser verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen. Verweerder heeft het aangiftebiljet aangemerkt als bezwaarschrift en de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2015 gehandhaafd. ”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop, voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
Belanghebbende heeft in het door hem ingediende aangiftebiljet een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 26.557. Voorts heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van premie volksverzekeringen (hierna: PVV). De inspecteur heeft het aangiftebiljet aangemerkt als een bezwaarschrift dat is gericht tegen de (ambtshalve) aanslag.
De uitspraak op bezwaar tegen de aanslag luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Bezwaarschrift ongegrond
5.1) Bij ambtshalve (definitieve) aanslag van 29-10-2014 is het belastbaar inkomen uit werk en woning (en daarmee ook het premie-inkomen) over het jaar 2011 vastgesteld op een bedrag van € 14.500. Uit de door mij gemaakte berekening (zie punt 2.2 hiervoor) blijkt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning (en daarmee ook het premie-inkomen) over het jaar 2011 dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 26.556. Gezien het vorenstaande ben ik van mening dat de (definitieve) aanslag IB/PH 2011 eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
(…)
5.4) Nu de inspecteur wordt verzocht de (definitieve) aanslag over het jaar 2011 op een hoger bedrag vast te stellen, kan ik aan uw bezwaarschrift niet tegemoet komen. Ik verklaar het bezwaarschrift van belanghebbende ongegrond.”
3 3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende door de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep wegens het ontbreken van een procesbelang. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is nog in geschil of de inspecteur de aangifte IB/PVV 2011 ten onrechte heeft aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag. Daarnaast vordert belanghebbende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.