Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4893, 17/00333
Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4893, 17/00333
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 december 2018
- Datum publicatie
- 30 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:4893
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1179
- Zaaknummer
- 17/00333
Inhoudsindicatie
In deze zaak ligt ter beoordeling voor of de rechtbank de beroepen ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. het Hof gaat daarbij onder andere in op de vraag wanneer de termijn voor het doen van uitspraak is geëindigd, of deze termijn tijdig is verlengd en of de inspecteur een gegronde reden had om de beslistermijn te verlengen. Verder gaat het Hof in op de samenloop tussen de ingestelde beroepen en de opgelegde informatiebeschikking. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Uitspraak
Kenmerk 17/00333
18 december 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. B.J.G.L. Jaeger, Jaeger advocaten en belastingkundigen te Amsterdam,
tegen de uitspraak van 22 mei 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/1313 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.360.458 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen € 62.635 aan heffingsrente in rekening gebracht en is het verlies van 2011 – impliciet –
op nihil vastgesteld (hierna: verliesvaststellingsbeschikking).
Belanghebbende heeft in één geschrift bezwaar gemaakt tegen de aanslag, de verliesvaststellingsbeschikking en de beschikking heffingsrente (hierna tezamen: de beschikkingen).
Bij brief van 30 maart 2016 heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag (hierna: het bezwaar).
Bij brief van 6 september 2016 heeft belanghebbende opnieuw beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen de aanslag; de onder 1.3 en 1.4 vermelde beroepen, worden hierna tezamen ook aangeduid als: de beroepen.
Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank de beroepen met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
In haar uitspraak van 22 mei 2017 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 4 juli 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 september 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Namens belanghebbende zijn verschenen de gemachigde voornoemd, vergezeld van zijn kantoorgenote mr. M.H.W.N. Lammers. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. E.L.N. Huls, mr. J.B. Wieken en R.D. Dirks. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 2. Feiten
De aanslag, de verliesvaststellingsbeschikking en de beschikking heffingsrente zijn gedagtekend (zaterdag) 31 oktober 2015.
Tegen deze beschikkingen is belanghebbende bij brief van 4 december 2015, ingekomen bij de inspecteur op 7 december 2015, ter behoud van rechten, ongemotiveerd in bezwaar gegaan. In de brief is onder meer vermeld:
“De motivering van het bezwaar zal ik u spoedig doen toekomen.”
Bij brief van 13 januari 2016 heeft de inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en belanghebbende verzocht het bezwaar vóór (zondag) 10 februari 2016 te motiveren.
Bij brief aan belanghebbende van 11 februari 2016 heeft de inspecteur de termijn voor het motiveren van het bezwaarschrift tot 25 februari 2016 verlengd.
Belanghebbende heeft het bezwaar tegen de beschikkingen bij brief van 8 februari 2016, ingekomen bij de inspecteur op (maandag) 11 februari 2016, gemotiveerd.
Bij brief aan belanghebbende van 17 februari 2016 heeft de inspecteur de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 7:10, derde lid, Awb met (ten hoogste) zes weken verdaagd.
Bij brief van belanghebbende aan de inspecteur van 8 maart 2016 heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur uiterlijk op 17 februari 2016 een beslissing op het bezwaar had moeten nemen, geconstateerd dat die termijn verstreken is zonder dat een beslissing is genomen en de inspecteur in gebreke gesteld.
In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 10 maart 2016 zijn vragen aan haar gesteld en is verzocht deze vragen vóór 25 maart 2016 te beantwoorden. Over de ingebrekestelling is in deze brief het volgende vermeld:
“Bij brief van 8 maart 2016 heeft u een ingebrekestelling verstuurd, omdat volgens u de wettelijke beslistermijn is verstreken zonder dat uitspraak op bezwaar is gedaan. Volgens u eindigde de wettelijke beslistermijn op 17 februari 2016. U heeft daarbij echter geen rekening gehouden met de verdaging van de beslistermijn op het bezwaarschrift voor zes weken ingevolge artikel 7:10, lid 3, [Awb]. (…) De wettelijke beslistermijn is derhalve verlengd met zes weken en eindigt op 4 april 2016. (…).”
Door middel van een e-mail aan belanghebbende van 23 maart 2016 heeft de inspecteur de termijn voor het beantwoorden van de bij brief van 10 maart 2016 gestelde vragen verlengd tot 1 april 2016.
Bij brief aan de rechtbank van 30 maart 2016, ingekomen 31 maart 2016, heeft belanghebbende op de voet van artikel 6:12 Awb beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
Bij brief van 1 april 2016 heeft de inspecteur een informatiebeschikking genomen betreffende de in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag aan belanghebbende gestelde vragen.
In een brief van 20 januari 2017 heeft de inspecteur de rechtbank desgevraagd als volgt geïnformeerd:
“De vraag is gerezen of de Belastingdienst de primaire beslistermijn ingevolge artikel 7:10, lid 3, van de AWB tijdig heeft verdaagd.Voor de beantwoording van deze vraag is beslissend of de Belastingdienst de schriftelijke mededeling van de verdaging van de primaire beslistermijn heeft verzonden vóórdat deze termijn was verstreken. (…)Aangezien de bekendmaking van de verdaging van de primaire beslistermijn is geschied bij brief van 17 februari 2016 en de belanghebbende stelt deze schriftelijke mededeling te hebben ontvangen, kan ervan worden uitgegaan dat de mededeling door toezending is bekendgemaakt.Vaststaat dat de Belastingdienst de brief van 17 februari 2016 ter post heeft bezorgd. Voorts is aannemelijk dat de Belastingdienst deze brief vóór het einde van de primaire beslistermijn, welke eindigde op 21 februari 2016, ter post heeft bezorgd. Ter onderbouwing van dit standpunt voer ik het volgende aan.Volgens vaste werkwijze is de brief van 17 februari 2016 door de behandelend ambtenaar opgemaakt met behulp van het geautomatiseerde systeem “Generieke Bezwaar en verzoek Voorziening” (hierna “GBV”). De brief van 17 februari 2016 is volgens het in GBV bijgehouden logboek opgemaakt op 17 februari 2016 en is op dezelfde datum in GBV opgevoerd als uitgaand document (bijlage 1). Na het opmaken is de brief van 17 februari 2016 opgeslagen in GBV. Na het opmaken en het opslaan van de brief van 17 februari 2016 in GBV is op 17 februari 2016 de brief geprint, ondertekend, in een enveloppe gestopt en in het postvak voor uitgaande post gedeponeerd. (…) Deze post wordt tweemaal daags opgehaald door een medewerker van de Belastingdienst/CFD. De post wordt voor de laatste maal opgehaald rond 15.00 uur. In de postkamer wordt de post vervolgens gesorteerd en wordt deze dagelijks aangeleverd aan PostNL. Van de verzending is geen verdere registratie bijgehouden.(…)Bij nadere navraag is inderdaad gebleken dat de Belastingdienst postcontracten heeft afgesloten waarbij alleen op uitdrukkelijk verzoek van de Belastingdienst de bij PostNL ter post bezorgde post binnen 24 uur na terpostbezorging wordt bezorgd door PostNL. In het geval van de onderhavige brief van 17 februari 2016 was echter geen sprake van een verzoek van de Belastingdienst aan PostNL om deze binnen 24 uur na terpostbezorging te bezorgen.”
Bijlage 1 bij de hier aangehaalde brief betreft een schermprint van ‘GBV-handelingen’ ten aanzien van belanghebbende.
In een brief van de staatssecretaris van Financiën aan gemachtigde van 14 februari 2016 is onder meer het volgende vermeld:
“Op 30 januari 2016 stuurde u een faxbericht naar het Ministerie van Financiën waarin u vraagt om informatie over het vernieuwde contract tussen Ministerie van Financiën en PostNL over de bezorging van poststukken van de Belastingdienst. (…)Principe uitgangspunt binnen de Belastingdienst is dat het contract met 3 bezorgdagen wordt gehanteerd, tenzij de ambtenaar aangeeft dat de post binnen 24 uur moet worden bezorgd.”
3 Geschil in hoger beroep
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank de beroepen ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op het bezwaar, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.