Gerechtshof Amsterdam, 29-11-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4978, 17/00612
Gerechtshof Amsterdam, 29-11-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4978, 17/00612
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 november 2018
- Datum publicatie
- 30 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:4978
- Zaaknummer
- 17/00612
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Vervolg op arrest van 8 december 2017, nr. 17/02931, ECLI:NL:HR:2017:3077. Na verwijzing oordeelt het Hof dat de heffingsambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel niet heeft geschonden.
Uitspraak
kenmerk 17/00612
29 november 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 december 2016 in de zaak met kenmerk ROT 16/2692 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 16 december 2015 aan belanghebbende een
aanslag leges opgelegd ten bedrage van € 9.808 voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning (hierna: de aanslag).
De heffingsambtenaar heeft het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2016 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9570, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag vernietigd en de heffingsambtenaar gelast om aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 31 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1642, heeft het gerechtshof Den Haag de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens heeft het gerechtshof Den Haag van de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een griffierecht geheven van € 501.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 8 december 2017, nr. 17/02931, ECLI:NL:HR:2017:3077, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 9 januari 2018 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Een afschrift van die brief is aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een schriftelijke reactie na verwijzing in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Belanghebbende is
– zonder bericht aan het Hof – niet verschenen. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen mr. B.J. Klein en mr. S. van der Vlegel. Blijkens gegevens van PostNL is de aan belanghebbende op 9 augustus 2018 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen, onder vermelding van plaats en tijdstip, op 10 augustus 2018 bezorgd op het door de belanghebbende aangegeven adres ( [adres] ). Belanghebbende is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang heeft kunnen vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 2. Feiten
Met het oog op de beoordeling van het geschil na verwijzing, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
Belanghebbende heeft op 25 oktober 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een nieuwbouwwoning op kavel [adres] te [plaats] met het adres [adres] te Rotterdam. Als geschatte kosten voor de werkzaamheden heeft belanghebbende € 240.000 exclusief omzetbelasting opgegeven.
De heffingsambtenaar heeft de aanslag opgelegd op basis van de Verordening leges omgevingsvergunning 2015 (hierna: de Verordening), conform de door belanghebbende geschatte kosten van de werkzaamheden.
In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
“Ten eerste, de hoogte van de leges is verlaagd op hetzelfde moment dat wij onze aanvraag omgevingsvergunning hebben ingediend. Doordat de wijziging parallel liep aan onze aanvraag hebben wij hier niet op kunnen anticiperen. Mochten wij over deze voorgenomen wijziging op de hoogte zijn, hadden wij de aanvraag enkele weken later ingediend en daarmee waren wij niet de 2015 leges verschuldigd, maar het 2016 tarief.
Ten tweede, de Verordening Leges Omgevingsvergunning 2015 (…) van de gemeente Rotterdam leidt volgens de rechtbank tot een onredelijke heffing, omdat er geen evenredigheid is tussen de hoogte van de leges en de hoogte van de bouwsom. De systematiek van de staffel en de categorieën leiden volgens de rechtbank tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Omdat per categorie bouwsom een vast bedrag als bouwleges wordt geheven ontstaan binnen de categorie aanzienlijke verschillen in het uiteindelijk te betalen percentage. Ook bij de overgang van de ene naar de andere categorie bouwkosten vinden steeds sterke stijgingen plaats.”
De uitspraak op bezwaar tegen de onderhavige aanslag luidt, voor zover van belang, als volgt:
“In uw bezwaarschrift geeft u kort samengevat aan dat de hoogte van de leges is verlaagd op het moment dat u uw aanvraag omgevingsvergunning hebt ingediend. Doordat de wijziging parallel liep aan uw vergunningaanvraag hebt u hierop niet kunnen anticiperen. Zou u van de voorgenomen wijziging op de hoogte zijn geweest, dan had u uw aanvraag later ingediend. Dit zou voor u € 3.831,80 voordeliger zijn.
U verwijst voorts naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake leges, waarin de rechter heeft geoordeeld dat er sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing. Op basis van bovenstaande verzoekt u om toepassing van de legesverordening 2016.
Hierop wil ik als volgt reageren[.]
U hebt een omgevingsvergunning aangevraagd op 25 oktober 2015. Overeenkomstig het gestelde in artikel 9 van de Verordening leges omgevingsvergunning 2016, blijft de verordening 2015 van toepassing op belastbare feiten die zich voor 1 januari 2016 hebben voorgedaan. Met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank Rotterdam bericht ik u als volgt. De rechtbank Rotterdam heeft een tweetal aanslagen omgevingsvergunningen [Hof: bedoeld is aanslagen leges] uit 2013 vernietigd omdat de rechtbank van oordeel is dat het daar geheven tarief niet in redelijke verhouding staat tot de hoogte van de bouwkosten. De rechter heeft niet uitgesproken dat de verordening in zijn geheel overbindend is. Bovendien is de gemeente het niet eens met deze uitspraak en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Hangende de uitspraak in deze kwestie, wordt de Verordening leges omgevingsvergunning, zoals die is vastgesteld door de raad van de gemeente Rotterdam, onverkort uitgevoerd.
Op grond van het bovenstaande besluit ik uw bezwaarschrift ongegrond te verklaren.”
3 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 december 2017 - voor zover voor het geding na verwijzing van belang - het volgende overwogen:
“2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De onderhavige leges zijn geheven op basis van de tarieventabel (hierna: de tabel) die behoort bij de Verordening leges omgevingsvergunning 2015. In de tabel zijn vaste legesbedragen vastgesteld voor een bepaalde bandbreedte aan bouwkosten (tariefklasse), waarbij de legesbedragen hoger worden indien een hogere tariefklasse van toepassing is.
2.2.1. De klacht bestrijdt het oordeel van het Hof dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
2.2.2. De klacht slaagt (zie HR 30 juni 2017, nr. 16/05127, ECLI:NL:HR:2017:1174). ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.
2.2.3. Belanghebbende heeft voor de Rechtbank subsidiair het standpunt ingenomen dat de heffingsambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Dit geschilpunt is door de Rechtbank niet behandeld. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van dit geschilpunt. ”