Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:589, 17/00124

Gerechtshof Amsterdam, 20-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:589, 17/00124

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 februari 2018
Datum publicatie
18 april 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:589
Zaaknummer
17/00124

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; is de exploitatie van een restaurant door belanghebbende een bron van inkomen?; was in 2011 sprake van een objectieve voordeelsverwachting?; belanghebbende heeft zich niet concreet uitgelaten in welke mate de kredietcrisis invloed heeft gehad op de afwezigheid van positieve resultaten; het restaurant van belanghebbende bevond zich prijstechnisch in het lagere en voordeliger segment van de markt; huurgeschil en -verhoging niet van zodanige omvang dat daarmee in het kader van het redelijkerwijs te verwachten resultaat geen rekening was te houden en dat — al dan niet in combinatie met gevolgen van de economische crisis die zich vanaf oktober 2008 voordeed — de structurele verliessituatie daardoor zou zijn ontstaan

Uitspraak

kenmerk 17/00124

20 februari 2018

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. C. Azarual (MOZAB) te Haarlem

tegen de uitspraak van 27 januari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 15/5260 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft op 31 december 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.442.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 9 oktober 2015 de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Na het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 maart 2017, aangevuld bij brief van 31 maart 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 8 van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’).

“1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en [status] . Zij woont met haar drie

kinderen op het adres [adres] te [Z] .

2. Eiseres werkt 36 uur per week in loondienst bij [werkgever] . Daarnaast

heeft zij in maart 2003 samen met haar zus ‘ [naam restaurant] ’ opgestart in de vorm van

een vennootschap onder firma. Het betreft een Marokkaans lounge restaurant. In de eerste

jaren hebben zij aanloopverliezen geleden. Eiseres en haar zus zijn eind 2005, na een

gerechtelijke procedure, uit elkaar gegaan, waarna eiseres het restaurant in de vorm van een eenmanszaak heeft voortgezet. Het restaurant is wekelijks geopend van woensdag

tot en met zondag van 17.30 uur tot 23.00 uur. Op maandag en dinsdag is het restaurant

alleen geopend voor groepsreserveringen.

3. Eiseres huurt sinds 1 april 2003 twee winkelruimten. Het betreft de panden aan de

[A-straat] 94 en 96 te Amsterdam. Het huurcontract van nummer 96 wordt telkens verlengd met vijf jaar en loopt thans tot 1 april 2018. Het huurcontract van nummer 94 wordt telkens verlengd met één jaar.

Sinds april 2014 heeft eiseres nummer 94 via een indeplaatsstelling verhuurd aan de

heer [opvolger] en exploiteert zij het restaurant uitsluitend nog in het pand nr. 96. Eiseres ontvangt een huursom van € 740 per maand voor de verhuur van nr. 94. Sinds september 2014 is het huurcontract officieel op naam van de heer [opvolger] gesteld.

4. Eiseres heeft aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een verzamelinkomen van

€ 18.099. In deze aangifte heeft eiseres een negatief bedrag aan winst uit onderneming in aanmerking genomen van € 23.604.

5. Verweerder heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2011 de negatieve winst uit onderneming geheel gecorrigeerd.

6. De omzet en kosten uit de activiteiten in de jaren 2006 tot en met 2013 zijn als volgt aangeven in de aangiften inkomstenbelasting

jaar

omzet

kosten

resultaat

2006

€ 112.284

€ 116.934

-/- € 4.650

2007

€ 114.157

€ 122.160

-/- € 8.003

2008

€ 132.260

€ 129.563

€ 2.697

2009

€ 91.237

€ 127.426

-/- € 36.189

2010

€ 73.611

€ 119.418

-/- € 45.807

2011

€ 66.764

€ 90.368

-/- € 23.604

2012

€ 60.049

€ 66.703

-/- € 6.654

2013

€ 68.312

€ 65.950

€ 2.362

Verweerder heeft de aangiftes 2006 tot en met 2010 zonder nader onderzoek gevolgd.

In de aangiften omzetbelasting 2014 en 2015 is een bedrag van omzet van € 36.674 respectievelijk € 20.996 aangegeven.

7. Eiseres heeft in 2012 een horecamakelaar ingeschakeld met het doel het restaurant te verkopen. Het restaurant kon echter pas vanaf augustus 2013 in de etalage worden gezet door een jarenlange juridische strijd met de verhuurder, die ondanks de economische situatie en de reeds hoge huur een nog hogere huur wenste te ontvangen. Het restaurant is inmiddels verkocht.

8. Verweerder is op 1 oktober 2014 een boekenonderzoek bij eiseres gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV 2011. Het onderzoek beperkt zich tot de vraag of sprake is van een bron van inkomen. De resultaten zijn neergelegd in een rapport van 9 juli 2015.”

2.2.1.

Partijen hebben met betrekking tot de feitenvaststelling van de rechtbank enkele verbeteringen voorgesteld. Met inachtnemingen van deze verbeteringen, als hierna vermeld, aangevoerd onder verwijzing naar het betreffende onderdeel van de uitspraak van de rechtbank, gaat ook het Hof uit van de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld.

2.2.2.

Belanghebbende heeft 24 uur per week in loondienst gewerkt bij [werkgever] (onderdeel 2 van de uitspraak van de rechtbank). Zij werkte op maandag, dinsdag en woensdag.

2.2.3.

Belanghebbende heeft in 2016 het restaurant niet verkocht, maar de desbetreffende activiteiten beëindigd (onderdeel 7 van de uitspraak van de rechtbank).

2.2.4.

Alleen in het jaar 2008 (en niet in 2006) is een zeer geringe winst behaald (onderdeel 16 van de uitspraak van de rechtbank).

Het Hof voegt aan deze feiten nog het volgende toe.

2.3.1.

Tot de stukken behoort een kopie van een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 12 juni 2013 betreffende een geschil tussen belanghebbende en een verhuurder over de per 14 juli 2008 tussen partijen geldende huur. Blijkens dit vonnis zou de door belanghebbende voorgestelde huur circa € 9.800 per jaar bedragen. De kantonrechter heeft de huur met ingang van 14 juli 2011 vastgesteld op circa € 11.000.

2.3.2.

Het resultaat over het jaar 2014 bedraagt € 13.961 (= omzet € 63.159 -/- kosten € 49.198).

2.3.3.

Tijdens de zitting in hoger beroep is door de inspecteur met betrekking tot de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 het volgende verklaard:

“In aanvulling op onderdeel 4.1 (‘Standpunt inspecteur’) van mijn verweerschrift in

hoger beroep wil ik de volgende bedragen toevoegen aan het overzicht, weergegeven op de tweede pagina. Volgens de aangifte IB 2015 was het resultaat negatief € 11.866. Volgens de aangifte IB 2016 was het resultaat negatief € 13.607. Het jaar 2016 is het jaar van staking van de onderneming. (…) Naar aanleiding van de opmerkingen van de voorzitter dat tot en met 2010 de aangiften van belanghebbende door de inspecteur zijn gevolgd en dat belanghebbende tot en met 2010 verrekening van verliezen binnen box 1 heeft genoten, geef ik als reactie dat de aangiften van belanghebbende met betrekking tot de jaren tot en met 2010 door “de kelder” zijn gegaan. Dit betekent dat geen sprake is geweest van fysieke tussenkomst door een ambtenaar bij de vaststelling van de aanslagen tot en met 2010.”

3 Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is voor het Hof in geschil of de exploitatie van het restaurant kan worden beschouwd als een bron van inkomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende met het door haar gedreven restaurant in 2011 redelijkerwijs kon verwachten voordeel te behalen (objectieve voordeelverwachting).

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing