Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:606, 17/00222
Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:606, 17/00222
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 februari 2018
- Datum publicatie
- 18 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:606
- Zaaknummer
- 17/00222
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; resultaat uit overige werkzaamheden; heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek aan reiskosten dan de inspecteur in de aanslagregeling heeft toegestaan?; beroep door belanghebbende op brief staatssecretaris van Financiën
Uitspraak
kenmerk 17/00222
27 februari 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. S.B.L. de Vries
tegen de uitspraak van 8 maart 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4279 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 16 maart 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB 2013) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 126.554.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 13 juli 2016 de aanslag IB 2013 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 8 maart 2017 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 18 april 2017 (pro forma) hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 7 juni 2017 is het hoger beroep gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’– de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is in dienstbetrekking werkzaam. Daarnaast verricht hij vanaf [maand] 2013 als [bestuurslid] werkzaamheden voor de [vereniging] (hierna: de Vereniging).
2. De Vereniging heeft aan eiser in het jaar 2013 in het kader van zijn - op vrijwillige basis - verrichte werkzaamheden de volgende vergoedingen verstrekt:
€ 1.560 onder de naam ‘vaste maandvergoeding’;
€ 1.207 onder de naam ‘variabele maandvergoeding’;
€ 1.719 onder de naam ‘reiskostenvergoeding (€ 0,28/km)’;
€ 184 onder de naam ‘lunchbijtelling’.
3. Bij de aanslagregeling heeft tussen verweerder en eiser een briefwisseling plaatsgevonden, die er uiteindelijk toe heeft geleid dat het van de Vereniging ontvangen bedrag van € 4.670 minus de reiskostenvergoeding (hierna: autokostenvergoeding) van € 1.719, derhalve in totaal € 2.951, als resultaat uit overige werkzaamheden bij het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning ad € 123.603 is opgeteld.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult deze feiten als volgt aan.
Belanghebbendes werkelijke vervoerskosten bedroegen (6.140 kilometer ten behoeve van de Vereniging gereden kilometers x € 0,629/kilometer =) € 3.861. Hij maakte deze kosten met een eigen auto.
Belanghebbende heeft ter zake van zijn (vergoedingen voor zijn) werkzaamheden ten behoeve van de Vereniging niets in zijn aangifte vermeld.
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het inkomen als volgt vastgesteld:
Aangegeven Box 1 inkomen |
€ 123.603 |
|
Bij: totaal vergoedingen |
€ 4.670 |
|
Af: ontvangen ‘reiskostenvergoeding’ (zie ond. 2 rechtbankuitspraak) |
€ 1.719 |
|
€ 2.951 |
||
Vastgesteld Box 1 inkomen |
€ 126.554 |
3 Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil de hoogte van het door belanghebbende genoten ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ (ex artikel 3.94 van de Wet IB 2001). Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek aan reiskosten dan € 1.719 (€ 0,28 per kilometer) die de inspecteur bij de aanslagregeling heeft toegestaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.