Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-03-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:981, 16/00575

Gerechtshof Amsterdam, 22-03-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:981, 16/00575

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 maart 2018
Datum publicatie
13 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:981
Zaaknummer
16/00575

Inhoudsindicatie

Met de rechtbank komt het Hof tot het oordeel dat de hoorplicht is geschonden. Anders dan de rechtbank wijst het Hof de zaak evenwel terug naar de heffingsambtenaar omdat niet is gebleken dat belanghebbende geen terugwijzing wilde

Uitspraak

kenmerk 16/00575

22 maart 2018

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V., te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: mr. V.J. Leijh,

tegen de uitspraak van 15 november 2016 in de zaak met kenmerk AMS 15/7630 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Uithoorn, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 31 januari 2015 de waarde van de onroerende zaak [het object] (hierna: het object) voor het jaar 2015 vastgesteld op € 1.285.000 (hierna de WOZ-beschikking). Tegelijk is de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2015 bekendgemaakt.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 15 oktober 2015 de vastgestelde waarde gehandhaafd.

1.3.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 15 november 2016 op het door belanghebbende instelde beroep als volgt beslist (in de uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en is de heffingsambtenaar aangeduid als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden uitspraak in stand blijven;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.240,-. ”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 22 december 2016 bij het Hof hoger beroep ingesteld. Bij brief van 16 maart 2017 is het hoger beroep nader gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 23 februari 2018 nadere stukken ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Geschil in hoger beroep

2.1.

In hoger beroep is in geschil

(1) of de heffingsambtenaar - zoals belanghebbende stelt - de hoorplicht ex artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna de Awb) heeft geschonden; en, indien hiervan sprake is,

(2) of de rechtbank - ondanks voormelde schending - de zaak terecht niet heeft teruggewezen naar de heffingsambtenaar.

Het geschilpunt onder (2) spitst zich toe op de vraag of belanghebbende ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat zij geen terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar wenste.

2.2.

Indien de rechtbank de zaak terecht niet teruggewezen heeft is in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van het object bij de WOZ-beschikking niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

3 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen:

“2.1.De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres tijdig bezwaar heeft gemaakt. Vast staat dat verweerder de beschikking van 31 januari 2015 aanvankelijk per post naar het verkeerde adres heeft verzonden. Niet is gebleken dat de beschikking eiseres via deze weg daadwerkelijk heeft bereikt. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de heer [naam medewerker], een medewerker van Gemeentebelastingen Amstelland, zijnde de gemeenschappelijke ambtelijke organisatie die belast is met de uitvoering van de taak gemeentebelastingen van onder meer verweerder, deze beschikking op 16 april 2015 per e‑mail aan de heer [X] heeft verzonden. Ook de rechtbank gaat daarvan uit. Dit betekent dat eiseres pas op 16 april 2015 kennis heeft genomen van de beschikking van 31 januari 2015. De bezwaartermijn van zes weken loopt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 17 april 2015 tot en met 28 mei 2015. Vervolgens heeft de heer [X] op 21 april 2015 aan de heer [naam medewerker] geschreven: “Ik wil hierover een gesprek hebben met de betrekking van de aanslagen 2013, 2014 en 2015 daar deze allen verkeerd zijn. (…) Bij deze wil ik een afspraak maken om het een en ander te regelen over de woz aanslagen en maak bezwaar op alle 3”. De rechtbank is van oordeel dat hieruit voldoende duidelijk blijkt dat eiseres bezwaar heeft willen maken tegen de beschikking van 31 januari 2015. Het voorgaande betekent dat eiseres tegen deze beschikking tijdig bezwaar heeft gemaakt. (…)

3.1.

Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden, omdat het gesprek van 28 april 2015 met de heer [naam medewerker] en de heer [naam medewerker 2] niet is aan te merken als een hoorzitting.

3.2.Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft verzocht om een hoorzitting. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat als eiseres daar al om heeft verzocht, het gesprek met de heren [naam medewerker] en Ploeg te kwalificeren is als een hoorzitting.

3.3.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder het in overweging 2.1 geciteerde verzoek om een gesprek had moeten aanmerken als een verzoek om een hoorzitting als bedoeld in artikel 25 van de Awr, aangezien dit verzoek in het bezwaarschrift is gedaan.

3.4.

Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of verweerder aan dit verzoek heeft voldaan. In dat verband blijkt uit het dossier het volgende. In een e-mail van 24 april 2015 aan de heer [X] heeft de heer [naam medewerker] een afspraak gemaakt voor een gesprek op 28 april 2015. In deze e-mail schrijft de heer [naam medewerker] dat het hem op dat moment nog niet duidelijk is waarover de heer [X] hem wenst te spreken. Vervolgens heeft aan het stadsloket van de gemeente een gesprek plaatsgevonden, waarbij ook de heer [naam medewerker 2] aanwezig was. In een e-mail van de heer [naam medewerker] van 10 juni 2015 blijkt dat de heer [naam medewerker] op dat moment nog spreekt over een “gesprek”. Eerst in de e-mail van 9 juli 2015 van de gemachtigde van verweerder aan de heer [X] wordt het gesprek tussen de heren [X], [naam medewerker 2] en [naam medewerker] door hem gekwalificeerd als hoorzitting. De rechtbank is van oordeel dat pas van een hoorzitting kan worden gesproken als alle betrokkenen vooraf duidelijk is dat daarvan sprake is. Dat was hier niet het geval, zo blijkt uit voormelde e-mailwisseling. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het gesprek van 28 april 2015 niet kan worden gekwalificeerd als een hoorzitting in de zin van de Awb.

3.5.

De rechtbank is dan ook met eiseres van oordeel dat verweerder de hoorplicht zoals genoemd in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, heeft geschonden. Dit gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet kan worden gezegd dat eiseres hierdoor niet in haar belangen is geschaad. Dit betekent dat het beroep alleen al hierom gegrond is en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Eiseres heeft echter ter zitting aangegeven dat zij in deze fase geen terugwijzing van de zaak naar verweerder wenst (cursivering Hof). Uit het verweerschrift en verweerders brief van 23 augustus 2016 blijkt dat ook verweerder geen terugwijzing wenst, maar een uitspraak over de materiële kant van de zaak wil. Gelet hierop zal de rechtbank onderzoeken of zij zelf in de zaak kan voorzien of dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden uitspraak in stand kunnen blijven.

4. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een stuk grond van 2.046 m². Op deze grond bevindt zich een hotel, dat in 2012 geheel is gerenoveerd. Na renovatie heeft het hotel een inhoud van 1174 m³. Op de grond staat ook een schuur van 27 m².

5. (…) In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2014.

6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. In het taxatierapport van 19 januari 2016 is de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.400.000. Verweerder heeft deze waarde bepaald aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde (GVW). Verweerder heeft in beroep toegelicht dat er is gekozen voor de GVW, allereerst omdat er geen vergelijkbare koop- en huurtransacties in de omgeving zijn. Daarnaast kan de huurprijs niet dienen als basis voor de waardering, omdat eiseres het hotel aan de vriendin van de heer [X] heeft verhuurd en die huurprijs niet helemaal als een zakelijke huurprijs is te kwalificeren.

7. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Eiseres heeft ter zitting een waarde van € 900.000 à € 950.000 bepleit. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de waarde heeft bepaald aan de hand van de GVW. Verweerder mocht daartoe pas overgaan als de GVW hoger was dan de waarde in het economisch verkeer (WEV). Ook heeft verweerder zijn waardering aan de hand van die GVW-methode onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Verweerder had geen rekening mogen houden met een taxatierapport van EKZ Makelaars van 18 maart 2011 en een rapport van BPSI uit 2015, aangezien die met een ander doel zijn opgesteld. Verweerder is ten onrechte uitgegaan van de toestandsdatum 1 januari 2015. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het verschil ten opzichte van de WOZ-waarde van 2012 te groot is. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. (…)

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing