Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1567, 18/00131
Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1567, 18/00131
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 mei 2019
- Datum publicatie
- 8 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:1567
- Zaaknummer
- 18/00131
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft van de Duitse staat in 2015 nabetalingen ontvangen voor compensatie van gemist pensioen in verband met tijdens de Tweede Wereldoorlog verrichte arbeid in het Amsterdamse getto. Door het progressievoorbehoud verhoogt de uitkering de belasting en premieheffing op overig inkomen en verlaagt deze uitkering de inkomensafhankelijke uitkeringen en toeslagen. Deze nadelige gevolgen zijn voor (nabetalingen) van uitkeringen betaald in 2016 en later weggenomen door een bijzondere regeling. Hof Amsterdam beslist dat sprake is van een ongerechtvaardigde schending van het gelijkheidsbeginsel nu die bijzondere regeling niet van toepassing is voor (nabetaalde) uitkeringen ontvangen in 2015, en biedt rechtsherstel.
Uitspraak
Kenmerk 18/00131
7 mei 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. drs. C. Hellingman (Hellingman Bunders Advocaten), te Amsterdam,
tegen de uitspraak van 8 februari 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/2164 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 14 mei 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.942 (hierna: de aanslag). Daarbij is voor een bedrag van € 21.106 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend ter zake van door belanghebbende genoten uitkeringen op grond van de Duitse wet inzake Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto (hierna: ZRBG).
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 maart 2017, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 21 maart 2018 en is aangevuld bij brief van 31 mei 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven voor afdoening van de zaak zonder zitting.
2 Feiten
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiseres’en de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres is geboren op 28 februari 1924. Zij is gehuwd geweest. Eiseres is slachtoffer van de vervolging van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog.
2. In 2015 heeft eiseres twee uitkeringen ontvangen van de Deutsche Rentenversicherung (hierna: DRV) op grond van de wet Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto (hierna: [ZRBG]). De uitkeringen zijn nabetalingen ten bedrage van € 10.472 en € 50.928.
3. Met ingang van 2016 ontvangt eiseres periodieke [ZRBG]-uitkeringen bestaande uit een ouderdomspensioen en een weduwepensioen.
4. De belastingheffing over [de ZRBG]-uitkering is in het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland uit 1959 (voluit: Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (hierna: het Verdrag)) toegewezen aan Duitsland. Duitsland heft geen belasting over deze uitkering.
5. Verweerder heeft de [ZRBG]-uitkering als periodieke uitkering tot de grondslag voor het inkomen uit werk en woning gerekend. Verweerder heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag ib/pvv 2015 op deze uitkering aftrek tot voorkoming van dubbele belasting toegepast. Deze aftrek is als volgt berekend:
€ 61.400 (uitkering) : € 92.942 (belastbaar inkomen uit werk en woning) x € 31.948 (verschuldigde inkomstenbelasting uit werk en woning) = € 21.106.
6. Omdat de uitkering behoort tot het bijdrage-inkomen is daarover tevens een bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) geheven.
7. In de uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
8. Eiseres heeft de Staatssecretaris van Financiën verzocht om principiële redenen af te zien van belastingheffing over de ZRBG-uitkeringen. Dit verzoek is bij brief van 16 november 2016 door de Staatssecretaris van Financiën afgewezen.”
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
De in 2015 aan belanghebbende uitgekeerde bedragen bestaan uit een Witwenrente van € 10.472 en een Alterrente van € 50.928. In beide gevallen gaat het om nabetalingen die zijn gebaseerd op een wijziging van de wet ZRBG in 2014 waardoor recht op uitkering ontstond met terugwerkende kracht vanaf juli 1997.
Grondslag voor de ZRBG-uitkeringen vormt de in 2002 ingevoerde wet ZRBG, die een codificatie is van de Duitse jurisprudentie van het Bundessozialgericht (BSG) uit 1997. Het zoveel jaren na de Tweede Wereldoorlog alsnog toekennen van ZRBG-uitkeringen aan ‘Verfolgter’ in de zin van paragraaf 1 (1) Bundesentschädigungsgesetzes, is geplaatst in het kader van de “Wiedergutmachung nationalsozialistischen Unrechts in der Sozialversicherung”. Aan de wet ZRBG werd terugwerkende kracht verleend tot en met 1 juli 1997 (Deutscher Bundestag Drucksache 14/8583).
Bij de wetswijziging van 2014 is de ZRBG-regeling sterk verruimd. Deze wetswijziging volgde op een belangrijke koerswijziging in de jurisprudentie van het BSG in juni 2009 die leidde tot een versoepeling van de toewijzingsvoorwaarden. Tot dan toe strandde ca 90% van de aanvragen om een uitkering omdat de aanvrager, meer dan 50 jaar na dato, er niet in slaagde om te bewijzen dat de arbeid destijds vrijwillig en tegen betaling had plaatsgevonden (Deutscher Bundestag, Drucksache 18/1308, p. 7):
“Auf der Grundlage der Rechtsprechung des BSG bis zum Juni 2009 waren allerdings rund 90 Prozent der Anträge abgelehnt worden, weil insbesondere die Beschäftigungsmerkmale „aus eigenem Willensentschluss zustande gekommen“ (Freiwilligkeit) und „gegen Entgelt ausgeübt“ angesichts der unmenschlichen Bedingungen in den Ghettos nicht nachgewiesen oder glaubhaft gemacht werden konnten. Im Juni 2009 hat das BSG seine frühere Rechtsprechung aufgegeben und neue Leitlinien zu den Kriterien Freiwilligkeit und Entgelt
aufgestellt. Daraufhin haben die Träger der Rentenversicherung alle bisher erteilten ablehnenden Rentenbescheide überprüft. Aufgrund der veränderten Rechtsprechung konnte in über 50 Prozent dieser Fälle nachträglich eine Rente bewilligt werden.”
Vanwege de jurisprudentie uit 2009 kwamen weliswaar veel oude aanvragen alsnog voor een uitkering in aanmerking, echter met een beperking in de tijd vanwege de wettelijke “vierjährigen Rückwirkungsfrist”. Met de wetswijziging van 2014 werd die beperkte terugwerkende kracht van 4 jaar verruimd waardoor ook voor latere aanvragen recht ontstond op de nabetaling van ZRBG-uitkeringen vanaf juli 1997 (Deutscher Bundestag, Drucksache 18/1308, p. 7):
“Auf diese nachträglich bewilligten Fälle wurde die vierjährige Rückwirkungsfrist angewendet (§ 44 Absatz 4 des Zehnten Buches Sozialgesetzbuch – SGB X), die im Sozialrecht allgemein bei zu Unrecht erfolgten bestandskräftigen Ablehnungen gilt. Die Renten wurden somit nicht ab dem für rechtzeitig gestellte und bewilligte Erstanträge geltenden Rentenbeginn Juli 1997 gezahlt, sondern regelmäßig erst ab Januar 2005. Nach den allgemeinen Regelungen des Rentenrechts werden Rentenzuschläge gezahlt in Höhe von 6 Prozent für jedes Jahr, in dem die Rente nach dem Lebensalter 65 nicht bezogen wird. Aufgrund des verschobenen Rentenbeginns ergaben sich bei den nachträglich bewilligten Renten zusätzliche Zuschläge für die in der Regel 7½ Jahre, in denen die Rente nicht gezahlt wurde, und damit bis zu 45 Prozent höhere monatliche Renten als bei Rentenleistungen bereits ab Juli 1997. Die Zuschläge sind das Spiegelbild zu den Abschlägen bei vorzeitigem Rentenbeginn. Bezogen auf die durchschnittliche Rentenlaufzeit wird so im Ergebnis – unabhängig vom Zeitpunkt des tatsächlichen Zahlungsbeginns – in der Summe das gleiche Rentenvolumen ausgezahlt. Inwieweit die Rentenzuschläge den späteren Rentenbeginn im Einzelfall ausgleichen, ist von der noch verbleibenden Rentenlaufzeit (inklusive der einer Hinterbliebenenrente) abhängig.
(…)
Von den Rentenberechtigten wird der spätere Rentenbeginn trotz der hohen Rentenzuschläge überwiegend als ungerecht empfunden. Dies wurde auch in den Äußerungen der Vertreter der Verfolgtenverbände bei der zu dieser Thematik durchgeführten Sachverständigenanhörung im Dezember 2012 deutlich.
Vor diesem Hintergrund ermöglicht dieses Gesetz, dass künftig auch die nachträglich nur für vier Jahre rückwirkend bewilligten Renten nach dem ZRBG auf Antrag bereits ab Juli 1997 ausgezahlt werden können; in diesem Fall allerdings ohne die entsprechenden Rentenzuschläge. Um Ungleichbehandlungen unter den Berechtigten zu vermeiden, können künftig auch diejenigen, die zum Beispiel wegen befürchteter Aussichtslosigkeit angesichts der jahrelangen restriktiven Bewilligungspraxis einen Antrag auf eine Rente nach dem ZRBG nicht innerhalb der bisher geltenden Antragsfrist 30. Juni 2003 gestellt oder ihren Antrag im Laufe des für sie belastenden Verwaltungsverfahrens wieder zurückgenommen haben, ihre Rente bei Vorliegen der Anspruchsvoraussetzungen rückwirkend ab Juli 1997 erhalten.”
ZRBG-uitkeringen zijn vrijgesteld van Duitse inkomstenbelasting op grond van § 3 Absatz 8a Einkommensteuergesetz.
De Nederlandse fiscale behandeling van ZRBG-uitkeringen heeft verschillende keren de aandacht gekregen van de Tweede Kamer. In eerste instantie werd door de staatssecretaris van Financiën afhoudend gereageerd op het verzoek van een aantal Tweede Kamerleden om een regeling te treffen inhoudende dat de ZRBG-uitkeringen geheel buiten aanmerking zouden blijven voor de Nederlandse belastingheffing. Zo heeft de staatssecretaris onder meer het volgende geantwoord op vragen van een Tweede Kamerlid ingezonden 6 oktober 2017 (Aanhangsel van de Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, nr. 328):
“Antwoord 1, 2 en 4
(…) Het uitgangspunt van de Nederlandse wetgever is om uitkeringen met een inkomensvervangend of inkomensaanvullend karakter die vrij besteedbaar inkomen verschaffen te belasten. Dat uitgangspunt geldt ook voor buitenlandse uitkeringen aan inwoners van Nederland. Een uitkering op grond van de Duitse «Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto» is in Duitsland inderdaad niet belast. Ieder land heeft de vrijheid zijn eigen fiscaal beleid te voeren. Op grond van het belastingverdrag met Duitsland is de heffing van belasting over deze uitkering aan inwoners van Nederland toegewezen aan Duitsland. Nederland verleent een belastingvrijstelling maar wel met progressievoorbehoud. Dat betekent dat de uitkering wordt meegenomen bij de bepaling van de hoogte van het inkomen uit werk en woning. Daardoor kunnen dergelijke uitkeringen leiden tot (hogere) inkomstenbelasting en verschuldigde premies volksverzekeringen en (een hogere) inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. Ook kunnen zij, omdat zij deel uitmaken van het toetsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen, leiden tot lagere toeslagen of tegemoetkomingen.
(…)
Antwoord 3
Een uitkering op grond van de Duitse Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten
aus Beschäftigungen in einem Ghetto heeft het karakter van een ouderdomspensioen in verband met arbeid verricht in een getto. Deze uitkering vormt een publiekrechtelijke periodieke uitkering in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het aantal gerechtigden is voor zover mij bekend circa 150 personen.
(…)
Antwoord 5
Alvorens een vrijstelling voor de zogeheten Artikel 2-fondsuitkeringen voor te stellen is uitgebreid onderzocht of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om deze Artikel 2-fondsuitkeringen anders te behandelen dan andere uitkeringen met al dan niet een soortgelijk karakter. Dat is het geval gebleken; ook de Raad van State heeft dit desgevraagd bevestigd. Daarom is mede naar aanleiding van een bij de Landsadvocaat ingewonnen advies in de Wet inkomstenbelasting 2001 alleen een uitzondering (vrijstelling) opgenomen
voor Artikel 2-Fonds uitkeringen. Inmiddels is bekend dat er een procedure loopt waarbij voor een uitkering op grond van de Duitse Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt gedaan. Zoals eerder gezegd, zijn op uitdrukkelijk verzoek van de Kamer de uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds vrijgesteld. Daarbij is met grote zorgvuldigheid gekeken naar aspecten als
gelijkheid en precedentwerking om deze maatregel deugdelijk te onderbouwen. Het kabinet heeft daarom het vertrouwen dat de rechter de keuze van de wetgever en de aangevoerde argumenten zal volgen.
(…)”
In zijn brief van 27 oktober 2017 heeft de staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer onder meer het volgende geantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 785, nr. 15, p. 38 en 39):
“De heer Van Rooijen, de heer Edgar Mulder en de heer Bruins vragen of er – mede in het licht van recent beantwoorde Kamervragen – nog eens gekeken kan worden naar een vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting over uitkeringen op grond van de Duitse «Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto», zogenoemde getto-uitkeringen. Hoezeer ik ook kan meevoelen met de wens deze uitkeringen vrij te stellen, het is in mijn visie rechtvaardig en evenwichtig om uitkeringen die vrij besteedbaar inkomen verschaffen gelijk te behandelen. Het zijn uitkeringen van de Duitse overheid in de vorm van pensioen dat is verbonden met in de Tweede Wereldoorlog – tegen betaling – verrichte arbeid. Nederland verleent voor deze uitkeringen een belastingvrijstelling met progressievoorbehoud. Dat betekent dat de uitkering zelf niet belast wordt maar wel wordt meegenomen bij de bepaling van de hoogte van het inkomen uit werk en woning en invloed heeft op het tarief waartegen het wel in Nederland belaste inkomen daadwerkelijk wordt belast. Het niet meetellen van zulke draagkrachtverhogende uitkeringen zou principieel onjuist zijn en bovendien zou daarvan een precedentwerking uitgaan voor vele andere uitkeringen die hun oorzaak vinden in de gevolgen van bijvoorbeeld oorlog, rampen, terreur, gijzeling of mishandeling. Recentelijk is nog met grote zorgvuldigheid gekeken naar dit principiële uitgangspunt in het kader van een vrijstelling voor zogeheten artikel 2-Fonds-uitkeringen. Ook daar was vanwege juridische voetangels en klemmen en mogelijke precedentwerking sprake van grote terughoudendheid bij diverse van mijn ambtsvoorgangers om een vrijstelling voor deze specifieke uitkering op te nemen in de wetgeving. Bij precedentwerking valt te denken aan belastingplichtigen die een Nederlandse of buitenlandse uitkering in verband met de Tweede Wereldoorlog ontvangen, maar ook andere belastingplichtigen die bijvoorbeeld andere geweld- of rampgerelateerde periodieke uitkeringen ontvangen zouden een beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen doen. Het vorige kabinet heeft zich uit erkenning van de bijzondere positie van oorlogsslachtoffers in onze samenleving toch vanuit een open houding tot het uiterste ingespannen om te onderzoeken of de genoemde juridische en beleidsmatige bezwaren daadwerkelijk in de weg staan aan de vrijstelling van de artikel 2-Fonds-uitkeringen.
Mede op advies van de landsadvocaat is geconstateerd dat voor een vrijstelling voor artikel 2-Fonds-uitkeringen een objectieve en redelijke rechtvaardiging is gelegen in het onderscheidende karakter van deze uitkeringen ten opzichte van andere soortgelijke (oorlogs)uitkeringen. Dit onderscheidende karakter is een optelsom van een aantal elementen die op zich genomen -deels- ook zouden kunnen gelden voor andere oorlogsuitkeringen, maar bij elkaar genomen de rechtvaardiging vormen voor een specifieke vrijstelling.24 [noot 24: Kamerstuk 34 303, nr. 3.] Onderscheidende kenmerken van de artikel 2-Fonds-uitkeringen zijn onder meer dat het geen sociale-zekerheidspensioen betreft, de uitkeringen na overlijden niet op de partner overgaan en een sterk verzoenend en deels immaterieel karakter hebben. Kenmerken die bij elkaar genomen andere oorlogsuitkeringen missen. Tegen deze achtergrond is voor artikel 2-Fonds-uitkeringen een vrijstelling ingevoerd. Voor periodieke uitkeringen met een inkomensaanvullend karakter zoals de getto-uitkering blijven het principiële uitgangspunt en de hierboven genoemde argumenten voor terughoudendheid echter onverminderd gelden.”
Ook daarna heeft de staatssecretaris van Financiën op vragen en verzoeken van kamerleden geantwoord dat geen wettelijke vrijstelling kan worden geboden vergelijkbaar met die voor zogenoemde Artikel 2-Fondsuitkeringen opgenomen in artikel 3.104 aanhef en onderdeel r Wet IB 2001 (het Artikel 2-Fonds is een compensatieregeling voor Joodse vervolgingsslachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog ingesteld bij de hereniging in 1990 van de beide Duitslanden). De Staatssecretaris heeft zijn antwoorden gegeven op 2 november 2017 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 785, nr. 15, p. 38 en 39) en op 6 november 2017 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 785, nr. 24, p. 97 en 98).
In zijn brief van 5 april 2018 kondigt de staatssecretaris van Financiën aan dat hij naar een oplossing zoekt en meldt daarover (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 785, nr. 81):
“Ik begrijp de bijzondere positie van de gerechtigden van de getto-uitkeringen in onze samenleving en voel mee met de wens van deze gerechtigden om de getto-uitkeringen vanwege hun bijzondere karakter buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van het inkomen. Deze kwestie verdient een oplossing en heeft mijn volle aandacht. Dit voorjaar zal ik uw Kamer daar nader over informeren.”
In de brief van 18 mei 2018 aan de Tweede Kamer wordt door de staatssecretaris van Financiën en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een oplossing gepresenteerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 785, nr. 85):
“De getto-uitkering wordt door Duitsland verstrekt aan personen die in WOII onder dwang in een getto verbleven, in het getto werkzaamheden hebben verricht en ouder zijn dan 65 jaar. Deze uitkering kent mede haar oorsprong in het leed dat deze mensen tijdens WOII is aangedaan en valt onder de uitkeringen die Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung. Deze getto-uitkeringen die door Duitsland als een netto-uitkering zijn bedoeld, zijn in Nederland fiscaal aan te merken als tot het inkomen behorende periodieke uitkeringen.
(…)
De getto-uitkeringen hebben ook leden van uw Kamer aanleiding gegeven tot het stellen van vragen. Op pleidooien vanuit uw Kamer om die uitkeringen vrij te stellen, net zoals de artikel 2-fondsuitkeringen met ingang van 1 januari 2016 zijn vrijgesteld, is steeds terughoudend gereageerd. Reden hiervoor is dat deze uitkeringen niet zozeer vergelijkbaar zijn met de artikel 2-fondsuitkeringen dat deze uitkeringen volledig buiten de heffing kunnen blijven. Een getto-uitkering wijkt naar haar aard namelijk af van een artikel 2-fondsuitkering. Een getto-uitkering heeft deels het karakter van een ouderdomspensioen in verband met arbeid. Een artikel 2-fondsuitkering heeft meer het karakter van een schadevergoeding en is bedoeld als tegemoetkoming aan minder draagkrachtige vervolgingsslachtoffers. Om die reden was en is het niet mogelijk om de samenloop van argumenten die er uiteindelijk toe hebben geleid om de artikel 2-fondsuitkering vrij te stellen, ook toe te passen op de onderhavige getto-uitkeringen. Omdat er echter zonder meer begrip was voor de wens van zowel de slachtoffers als van uw Kamer, is het onderzoek naar een oplossing niet gestopt. Er is daarbij gezocht naar een oplossing die enerzijds de heffing in stand laat, maar anderzijds ertoe leidt dat de uitkering voor de uitkeringsgerechtigden zelf geen gevolgen meer heeft voor de heffing of de toeslagen.
(…)
De kwalificatie van een getto-uitkering als periodieke uitkering vloeit inderdaad voort uit de wetgeving en heeft om de redenen die hiervoor zijn beschreven mede geleid tot het eerder ingenomen terughoudende standpunt met betrekking tot het verzoek om voor deze uitkeringen te voorzien in een vrijstelling. Met het aanwijzen van de getto-uitkeringen als onder de eindheffing vallende uitkering van publiekrechtelijke aard wordt, zij het niet specifiek in de vorm van een vrijstelling in de Wet IB 2001, bewerkstelligd dat deze uitkeringen bij de uitkeringsgerechtigden de facto zijn vrijgesteld.
Wij hopen dat we hiermee een voor de uitkeringsgerechtigden bevredigende oplossing hebben gevonden en dat daarmee een einde komt aan een periode waarin deze mensen mogelijk gevoelens van onrechtvaardigheid hebben ervaren.”
Daarbij is als ingangsdatum 1 januari 2016 gekozen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 785, nr. 85, p. 4):
“Er is voor gekozen om aan deze oplossing voor alle drie de uitkeringen ook terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2016 (zijnde de datum met ingang waarvan de artikel 2-fondsuitkering in de wet is vrijgesteld). Als gevolg van deze terugwerkende kracht worden de eventuele gevolgen in de jaren 2016 en 2017 voor de heffing van inkomstenbelasting, premie voor de volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en voor de inkomensafhankelijke regelingen gecorrigeerd.”
De ZRBG-uitkeringen zijn door opname in artikel 11 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 onder de loonbelasting gebracht. In de daarbij gegeven nota van toelichting is het volgende vermeld over de gekozen oplossing (Stb. 2018/514, p. 19 en 20):
“2.2 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung een aantal oorlogsuitkeringen waaronder de zogenoemde getto-uitkeringen2 [noot 2: In de brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 85) werd ook een eenmalige oorlogsuitkering benoemd. Die eenmalige oorlogsuitkering kwalificeert echter niet als periodieke uitkering of als pensioen en behoort daarmee niet tot het verzamelinkomen. De ongewenste gevolgen gelden dus ook niet voor deze uitkering, zodat het toepassen van de gevonden oplossing voor deze eenmalige oorlogsuitkering onnodig is.] (uitkeringen op grond van de Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto), de zogenoemde BEG-uitkeringen (uitkeringen op grond van de Bundesgesetz zur Entschädigung für auf dem Gebiet des ehemaligen Deutschen Reiches lebende Opfer der NS-Verfolgung) en de zogenoemde HNG-Fondsuitkeringen (uitkeringen uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens).
Deze oorlogsuitkeringen die door Duitsland als een netto-uitkering zijn bedoeld, zijn in Nederland fiscaal aan te merken als tot het inkomen behorende periodieke uitkeringen. Voor een Nederlandse ingezetene brengt dit mee dat de uitkeringen voor de inkomstenbelasting behoren tot het inkomen uit werk en woning (box 1) en daarmee tot het verzamelinkomen. Hoewel Nederland dit inkomen vrijstelt van belastingheffing, zorgt de methode van vrijstellen ervoor dat de uitkeringen wel meetellen voor de bepaling van de hoogte van het belastingtarief over mogelijk andere inkomsten (het zogenoemde progressievoorbehoud). Daarnaast worden de uitkeringen in Nederland tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen (en tot het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) gerekend en tellen de uitkeringen mee bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen.
Hierdoor kunnen toeslagen of andere tegemoetkomingen lager uitvallen. Deze gevolgen druisen bij menigeen tegen het rechtvaardigheidsgevoel in. Daarom is voor deze ongewenste gevolgen een oplossing gezocht, zoals is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 18 mei 20183. [noot 3: Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 85]
De oplossing is gevonden in het aanwijzen van de genoemde oorlogsuitkeringen als onder de zogenoemde eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Hierdoor neemt een inhoudingsplichtige, in dit geval de Staat en meer in het bijzonder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de af te dragen loonheffingen over de uitkering in de vorm van een eindheffing voor zijn rekening. Door de aanwijzing van de genoemde oorlogsuitkeringen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard, behoren deze niet langer tot het inkomen uit werk en woning van de uitkeringsgerechtigde. Het progressievoorbehoud is niet meer van toepassing en de uitkeringsgerechtigde is over de uitkering geen premie voor de volksverzekeringen of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd. Hiernaast telt de oorlogsuitkering niet mee bij de bepaling van het inkomen dat van belang is voor de vaststelling van inkomensafhankelijke regelingen. De oorlogsuitkeringen worden aangewezen in het UBLB 1965 als periodieke uitkeringen waarover loonbelasting wordt geheven. Vervolgens worden de periodieke uitkeringen in de Uitvoeringregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011) aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
Er is voor gekozen om aan de aanwijzing van de genoemde uitkeringen terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2016 omdat ook de tegemoetkoming voor een andere oorlogsuitkering uit Duitsland (de zogenoemde artikel 2-fondsuitkering) met terugwerkende kracht tot en met die datum in werking is getreden.”
De ZRBG-uitkeringen zijn in artikel 8.1 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 aangewezen als eindheffingsbestanddeel (Stcrt. 2018-72059). Daarbij is een inhoudelijk gelijkluidende toelichting gegeven als de hiervoor onder 2.6.1 vermelde toelichting op artikel 11 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
Over de uitvoering van de oplossing is door de Belastingdienst het volgende meegedeeld (22e Halfjaarsrapportage Belastingdienst):
“De oplossing voor deze ongewenste gevolgen, zoals is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 18 mei 201818 [noot 18: Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 85], is gevonden in het aanwijzen van onder andere getto-uitkeringen als onder de zogenoemde eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Hierdoor neemt het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 de verschuldigde heffingen via eindheffing voor zijn rekening. Duitsland verstrekt ook zogenoemde Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens (HNG) Fondsuitkeringen aan Nederlandse ingezetenen. Aangezien deze uitkeringen dezelfde fiscale gevolgen hebben, wordt hiervoor nu eenzelfde regeling getroffen.
De vaste commissie voor Financiën heeft verzocht om in bijvoorbeeld de 22e of 23e halfjaarsrapportage Belastingdienst, de Tweede Kamer te informeren op welke wijze de terugwerkende kracht is vormgegeven. De terugwerkende kracht om de uitkeringen onder de eindheffing te brengen heeft tot gevolg dat op basis van de aangiften inkomstenbelasting over 2016 en 2017 bij de betrokken uitkeringsgerechtigden onjuiste (te hoge) aanslagen zijn opgelegd. Op grond van de nieuwe regeling zullen deze aanslagen moeten worden gecorrigeerd. Uit een oogpunt van dienstverlening zal de Belastingdienst de betrokkenen – voor zover deze bij de dienst bekend zijn – persoonlijk over de wijze van correctie benaderen. Aanvullend worden betrokkenen via algemene berichtgeving op de hoogte gebracht van de nieuwe regeling.
De gevolgen voor de toeslagen (mogelijk recht op hogere toeslag) worden hierbij
meegenomen. In de aangiften inkomstenbelasting voor 2018 hoeven de bedragen van
de genoemde oorlogsuitkeringen niet meer te worden vermeld.”
Artikel 12 van de Overeenkomst van 16 juni 1959 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, Trb. 1959, 85 (hierna: belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland of kortweg het belastingverdrag) luidt voor zover van belang als volgt:
“1. (...)
2. In afwijking van het eerste lid komt het recht tot belastingheffing voor wachtgelden, pensioenen, weduwe- en wezenpensioenen, andere uitkeringen of op geld waardeerbare voordelen ter zake van vroegere diensten, die een van de beide Staten of ‘Länder’, provinciën, gemeenten of gemeentelijke verbanden en andere publiekrechtelijke rechtspersonen van een van de beide Staten rechtstreeks of door tussenkomst van een hiertoe in het leven geroepen publiekrechtelijke instelling aan zijn werknemers of hun nagelaten betrekkingen betalen, aan deze Staat toe.
3. Het tweede lid vindt ook toepassing op
-
uitkeringen, die krachtens de wettelijke sociale verzekering worden betaald;
-
pensioenen, lijfrenten alsmede andere periodieke of niet-periodieke uitkeringen, die door een van de Staten of een andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersoon van deze Staat worden betaald als vergoedingen voor een schade, die als gevolg van oorlogshandelingen of politieke vervolging is ontstaan.”
Artikel 20 van het belastingverdrag luidt voor zover van hier belang als volgt:
“1. (…)
3. Indien Nederland de woonstaat is, is het bevoegd, ook die inkomsten (met uitzondering van invaliditeitspensioenen (‘Verletztenrenten’) en andere uitkeringen ter zake van invaliditeit krachtens de socialeverzekeringswetgeving van de Bondsrepubliek Duitsland, die worden betaald aan een natuurlijke persoon die zijn woonplaats als bedoeld in deze Overeenkomst in Nederland heeft en die tijdens de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeider tewerkgesteld was) en vermogensbestanddelen in de grondslag, waarnaar de belastingen worden geheven, te begrijpen, waarvoor de Bondsrepubliek Duitsland ingevolge de voorgaande artikelen een recht tot belastingheffing heeft; Nederland zal evenwel, onder voorbehoud van zijn nationale voorschriften voor de vermijding van dubbele belasting betreffende de verliescompensatie, op de berekende belasting dat deel van de belasting in mindering brengen, dat behoort bij de inkomsten of vermogensbestanddelen, waarvoor ingevolge de artikelen (…) 12, tweede en derde lid, (…) de Bondsrepubliek Duitsland het recht tot belastingheffing heeft. De in mindering te brengen belasting wordt berekend naar de verhouding, waarin de inkomensbestanddelen of het gedeelte van het vermogen, waarvoor ingevolge de in de vorige zin genoemde artikelen de Bondsrepubliek Duitsland het recht tot belastingheffing heeft, staan tot alle inkomensbestanddelen of het gehele vermogen.”
De Nota van toelichting bij het Besluit van 14 maart 2016 tot inwerkingtreding van de Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds, Stb. 2016, 103, luidt voor zover van belang als volgt:
“NOTA VAN TOELICHTING
Dit besluit regelt de inwerkingtreding van de Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds. Geregeld wordt dat de Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds in werking treedt met ingang van de dag na de datum waarop dit besluit in het Staatsblad wordt geplaatst en dat die wet conform artikel II van die wet terugwerkt tot en met 1 januari 2016. Dat betekent dat de vanaf 1 januari 2016 ontvangen uitkeringen uit het zogenoemde Artikel 2-Fonds niet langer tot het inkomen uit werk en woning (box 1) behoren.
Deze uitkeringen tellen daardoor ook niet meer mee bij de bepaling van de draagkracht voor de toeslagen.
(…)”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de nabetaling van ZRBG-uitkeringen in 2015 ten onrechte tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning is gerekend.