Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1811, 18/00466
Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1811, 18/00466
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 mei 2019
- Datum publicatie
- 17 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:1811
- Zaaknummer
- 18/00466
Inhoudsindicatie
Wet IB 2001; specifieke zorgkosten (artikel 6.17)
Uitspraak
kenmerk 18/00466
28 mei 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] , te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: M. Collij,
tegen de uitspraak van 6 juli 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/5569 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.316 (hierna: de aanslag IB/PVV 2015).
Bij uitspraak, gedagtekend 6 november 2017, is de inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar. Daarbij heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen.
Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 6 juli 2018 ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 14 augustus 2018 en is aangevuld bij brief van 15 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 januari 2019 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. De zitting is met toestemming van partijen bijgewoond door studenten van de Hogeschool Amsterdam.
Namens de inspecteur zijn verschenen L.J. Keijser en M.L.M. Wassenaar-Paaijens. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres ontvangt in 2015 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank en een pensioenuitkering van [naam pensioenfonds] , in totaal € 28.316.
2. Op 19 april 2016 heeft eiseres een aangifte ib/pvv 2015 ingediend, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.183 is aangegeven, bestaande uit de genoemde inkomsten van € 28.316, verminderd met specifieke zorgkosten voor een bedrag van € 1.133. Het bedrag van de specifieke zorgkosten bestaat uit onder meer € 250 aan medicijnen, € 180 aan vervoerskosten en € 310 aan kleding en beddengoed, en verder is er een verhoging van de zorgkosten toegepast.
3. Bij brief van 10 november 2016 heeft verweerder eiseres verzocht om nadere informatie met betrekking tot de aangegeven specifieke zorgkosten.
4. Op 15 december 2016 is een schriftelijke reactie van eiseres ontvangen. Hierbij zijn onder meer de volgende bescheiden meegestuurd: nota’s van apotheek “ [naam apotheek] ”, nota’s van “ [X] B.V.”, vergoedingsoverzichten van de zorgverzekeraar en afsprakenkaarten van bezochte medici.
5. In de aanslag ib/pvv 2015 is enkel een bedrag van € 13 aan vervoerskosten in aftrek toegelaten.
6. In de bezwaarfase heeft diverse correspondentie tussen verweerder en eiseres plaatsgevonden. Voor zover van belang is door eiseres bij e-mailbericht van 14 oktober 2017 een verklaring van de arts [naam arts] en een jaaroverzicht van de zorgverzekeraar overgelegd.
7. Bij de uitspraak op bezwaar is zijn de volgende bedragen in aftrek toegelaten:
genees-, heelkundige hulp € 46
voorgeschreven medicijnen € 192
vervoerskosten € 13
kleding en beddengoed € 310
totaal € 515
verhogingsfactor 113% € 582
€ 1.097
€ 1.143
Af: drempel € 467
€ 676”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
Bij brief van 10 oktober 2017 heeft de inspecteur de gemachtigde op de hoogte gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 aan belanghebbende op te leggen. In deze brief wordt een aantal voorgenomen correcties aan de gemachtigde voorgelegd voor reactie. Inzake de geclaimde aftrek specifieke zorgkosten van vervoer vanwege ziekte of invaliditeit heeft de inspecteur het volgende medegedeeld:
“Specifieke zorgkosten: vervoer, ziekte of invaliditeit
U heeft mij een afsprakenoverzicht en declaratieoverzichten aangaande de aftrek specifieke zorgkosten van vervoer ziekte of invaliditeit 2012 en 2013 toegestuurd. In de aangiften hebt u resp. € 159 en € 156 als vervoerskosten afgetrokken. Dit is aannemelijk en ik zal dit dan ook volgen.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of en in hoeverre belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten voor het jaar 2015 en of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4 Beoordeling van het geschil
Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“9. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiseres drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001). De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001).
10. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiseres. Daarbij dient eiseres aannemelijk te maken dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen, aldus op haar hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. De rechtbank zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten beoordelen of eiseres aan haar bewijslast heeft voldaan.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de voedingssupplementen (Vitamine C, Soft Calxcium en [G]lucosamine) op voorschrift van een arts zijn gekocht en dat de kosten daarvan daarom als medicijnkosten in aftrek kunnen worden toegelaten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in beginsel voedingssupplementen niet kwalificeren als geneesmiddelen en dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat de voorgeschreven voedingssupplementen onderdeel uitmaken van een complex van behandelmaatregelen.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voorgeschreven voedingssupplementen onderdeel uitmaken van een therapie, dan wel anderszins als onderdeel van een behandeling. Dat de middelen op advies van een arts zijn gekocht en dat een causaal verband tussen het bezoek van eiseres aan haar huisarts en de aanschaf van de middelen aangenomen kan worden betekent nog niet dat ook is voldaan aan de in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 neergelegde eis dat in aftrek toe te laten farmaceutische hulpmiddelen zijn verstrekt op voorschrift van een arts. Gelet hierop is de aftrek van de kosten ervan terecht geweigerd. De door eiseres gemaakte vergelijking met de kosten van homeopathische middelen die soms wel in aftrek worden toegelaten maakt dat niet anders. Niet gesteld of gebleken is immers dat verweerder bij dergelijke middelen niet de eiser hanteert dat het betreffende middel door een arts moet zijn voorgeschreven.
13. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 kunnen de uitgaven voor vervoer in aftrek worden gebracht indien sprake is van vervoer van de zieke voor het ondergaan van een medische behandeling.
14. Eiseres stelt met de betrekking tot de door haar gestelde vervoerskosten dat zij door haar zoon naar diverse medici wordt gereden en dat zij daarvoor aan haar zoon per se een vergoeding wil betalen. Een vergoeding ter hoogte van € 180 (gemiddeld € 15 per maand) acht zij redelijk. Verweerder stelt dat enkel de daadwerkelijke gemaakte vervoerskosten in aanmerking komen en dat dit bedrag door eiseres niet aannemelijk is gemaakt. Verweerder stelt dat het bedrag van € 180 buiten proportioneel is gezien het aantal ritten, in samenhang met de beperkte afstand naar de plek van bestemming. Verder acht verweerder niet aannemelijk dat eiseres’ zoon een zakelijke vergoeding heeft ontvangen.
15. Eiseres heeft aan vervoerskosten een aftrek gesteld ter grootte van € 180. Zij heeft deze kosten niet per reis gespecificeerd maar deze kosten zijn volgens eiseres voldoende geloofwaardig. Die onderbouwing strookt niet met het wettelijk systeem waarin uitsluitend aftrek kan worden verleend voor kosten die ook feitelijk op eiseres drukten in het belastingjaar. Voor een goede beoordeling daarvan is het noodzakelijk dat de indiener van de aangifte die de kosten wil aftrekken van zijn belastbaar inkomen aannemelijk maakt dat hij die kosten heeft gemaakt. Dat heeft eiseres niet gedaan. Verweerder heeft de aftrek daarom terecht en op goede gronden geweigerd. De wet biedt verweerder geen mogelijkheid voor een op andere leest geschoeide beoordeling, zoals het gebruik van stelposten. De wetgever heeft immers – anders dan bij bijvoorbeeld arbeidskosten – uitdrukkelijk niet gekozen voor een forfaitair bedrag dat in voorkomende gevallen in aftrek kan worden gebracht.
16. (…) Verweerder heeft verklaard dat alleen voor een deel van de medicijnenkosten kon worden vastgesteld dat aan de voorwaarden voor aftrek was voldaan, maar dat de kosten voor de geneeskundige hulp in de aanslagfase nog niet waren onderbouwd. Omdat met de medicijnkosten niet aan de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wet IB 2001 (de zogenaamde ‘drempel’) werd voldaan, was de aanslag niet op voorhand onjuist.
(…)
18. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende en voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
19. Ingevolge artikel 6.20, eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt de drempel 1,65% van het verzamelinkomen vóór de toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Niet in geschil is dat dit leidt tot een in aanmerking te nemen drempel van € 467. Bij de aanslagregeling is slechts een bedrag van € 13 aan vervoerskosten als aftrek in aanmerking genomen.
20. De rechtbank stelt vast dat de aangifte van eiseres een aftrekpost specifieke zorgkosten kende met ongespecificeerde kosten van medicijnen, uitgaven voor vervoer en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Desgevraagd heeft eiseres de gestelde zorgkosten in december 2016 geconcretiseerd aan de hand van de hierboven onder 4 genoemde stukken. In zijn, algemeen gestelde, toelichtende brief van 12 december 2016 geeft de gemachtigde van eiseres aan dat hij en zijn cliënten de gestelde vragen als vervelend ervaren en dat hij daarom volstaat met een verwijzing naar voor eerdere belastingjaren verstrekte informatie. Eerste in de bezwaarfase heeft eiseres een verdere onderbouwing van haar specifieke zorgkosten verstrekt. De voorafgaande aan de aanslag overgelegde stukken in samenhang met de brief die niet specifiek ziet op de aangifte van eiseres bieden naar het oordeel van de rechtbank niet die informatie die de conclusie rechtvaardigt dat bij het opleggen van de aanslag sprake was van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Voor zover, zoals verweerder toegeeft, reeds sprake was van gestelde aftrekposten die eerder dan na bezwaar hadden kunnen worden gehonoreerd, kan verweerder worden gevolgd in zijn betoog dat de drempel niet was geslecht en dat de aanslag daarom niet te hoog was.
(…).”
Voedingssupplementen
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat de kosten van door haar aangeschafte voedingssupplementen (€ 50,62) voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Blijkens de gedingstukken betreft het voedingssupplementen die gebruikt zijn op advies van een arts en derhalve niet op voorschrift van een arts, nog daargelaten dat de desbetreffende voedingssupplementen geen van alle kwalificeren als ‘farmaceutisch hulpmiddel’ in de zin van artikel 6.17, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001. Indien de supplementen door een arts zouden zijn voorgeschreven, zouden de daaraan verbonden kosten slechts voor aftrek in aanmerking komen indien de supplementen onderdeel zouden uitmaken van een therapie. Dat daarvan sprake zou zijn is niet gesteld en is het Hof ook niet gebleken.
Belanghebbendes standpunt dat zij op grond van het vertrouwensbeginsel desalniettemin met vrucht aanspraak kan maken op de gewenste aftrek, omdat de kosten van homeopathische middelen soms wél in aftrek worden toegelaten, dient evenzeer te worden verworpen. Gelijk de rechtbank heeft overwogen is niet gesteld of gebleken dat de inspecteur bij dergelijke middelen niet de eis hanteert dat het betreffende middel door een arts moet zijn voorgeschreven, zodat reeds daarom van gelijke gevallen geen sprake is.
Reiskosten
Aangaande de aftrek van reiskosten verenigt het Hof zich met het door de rechtbank onder punt 15 weergegeven oordeel en de gronden waarop het berust, en maakt die tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
Bij deze stand van het geding heeft belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij, gelet op de wijze waarop haar aangiften over eerdere jaren zijn afgehandeld, er op mocht vertrouwen dat de door haar opgevoerde aftrek van reiskosten zou worden gehonoreerd. De inspecteur heeft ter zake aangevoerd dat het hem bij de beoordeling van die eerdere jaren en uit de over die eerdere jaren met belanghebbende gevoerde correspondentie niet bekend was dat sprake was van een stelpost met betrekking tot door de zoon van belanghebbende gemaakte vervoersritten en niet van de som van de werkelijke vervoerskosten van belanghebbende. De vervoerskosten voor de jaren 2012, 2013 en 2014 van respectievelijk € 159, € 156 en € 156 zijn aannemelijk geacht gelet op de voor die jaren door belanghebbende overgelegde afsprakenoverzichten en declaratieoverzichten (zie de onder 2.3 vermelde brief inzake de jaren 2012 en 2013). In 2015 is het aantal aannemelijk geworden vervoersritten veel geringer en pas bij de beoordeling van het jaar 2015 is hem gebleken dat het een stelpost betreft, aldus de inspecteur.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die bij haar de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur met het in aftrek toestaan - en met de daarover gevoerde correspondentie - van de voor de jaren 2012, 2013 en 2014 geclaimde vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit het bewuste standpunt innam dat de gevraagde aftrek ook zou worden gehonoreerd indien het stelposten zou betreffen, onafhankelijk van het aantal gemaakte ritten in verband met ziekte of invaliditeit en los van de vraag of de desbetreffende kosten ook feitelijk op belanghebbende hebben gedrukt. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij met betrekking tot eerdere jaren de hiervoor relevante feiten uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt derhalve verworpen.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
Het Hof verenigt zich ook voor dit onderdeel met het door de rechtbank onder punt 20 weergegeven oordeel en de gronden waarop het berust, maakt die tot de zijne en neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.