Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1837, 18/00284 tot en met 18/00288

Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1837, 18/00284 tot en met 18/00288

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 mei 2019
Datum publicatie
24 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:1837
Formele relaties
Zaaknummer
18/00284 tot en met 18/00288
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.3

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Uitgaven voor partneralimentatie.

Uitspraak

Kenmerken 18/00284 tot en met 18/00288

16 mei 2019

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J. Jaab),

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 17/3215 tot en met HAA 17/3219 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.951.

1.1.2.

Na tegen de hiervoor vermelde aanslag IB 2011 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 februari 2017, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaarschrift tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2011 en dat verzoek bij beschikking, eveneens gedagtekend 22 februari 2017, afgewezen.

1.1.3.

Na tegen de hiervoor vermelde (afwijzings)beschikking gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB 2011 gehandhaafd.

1.1.4.

Op 27 mei 2017 heeft de inspecteur de aanslag IB 2011 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.567.

1.2.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014 navorderingsaanslagen in de IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 39.585, € 41.982 en € 41.690.

1.2.2.

Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (afzonderlijke) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 27 mei 2017, de navorderingsaanslagen verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 36.201, € 38.598 en € 38.306.

1.3.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.697.

1.3.2.

Na tegen de hiervoor vermelde aanslag IB 2015 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 februari 2017, die aanslag gehandhaafd.

1.3.3.

Op 8 juni 2017 heeft de inspecteur de aanslag IB 2015 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.313.

1.4.

Belanghebbende heeft vervolgens (afzonderlijke) beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 12 april 2018 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

HAA 17/3216 (2012), HAA 17/3217 (2013) en HAA 17/3218 (2014):

- verklaart de beroepen ongegrond;

HAA 17/3215 (2011):

- verklaart het beroep gericht tegen de verminderingsbeschikking van 27 mei 2017 niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 7 april 2017 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aanslag en de beschikking heffingsrente zoals verminderd bij de verminderingsbeschikking van 27 mei 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;

HAA 17/3219 (2015):

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag ib/pvv 2015 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 35.234, met dienovereenkomstig vermindering van de beschikking belastingrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;

HAA 17/3215 (2011) en HAA 17/3219 (2015):

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 587,07;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”

1.5.

De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (in één geschrift vervatte) hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 23 mei 2018. De inspecteur heeft (afzonderlijke) verweerschriften ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld van [A] (de broer van belanghebbende). Namens de inspecteur zijn verschenen mrs. T.V. van der Veen en J.H. van Wier.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten

1. Eiser is [in 1990] gehuwd met [B] . Tijdens het huwelijk zijn drie kinderen geboren ( [in 1991] , [in 1993] en [in 1994] ). Bij de stukken bevindt zich een ‘marriage contract’ tussen eiser en zijn echtgenote dat onder meer inhoudt:

“(…) according to a dower which is Two Millions Libanees Pound Which advanced dower is Five Hundred Thousend L.P. (…) and which later dower is One Million and Five Hundred Thousand L.P (…)”

2. Eiser en zijn echtgenote zijn [in 2009] gescheiden. Een in het kader van de echtscheidingsprocedure afgelegde verklaring van de echtgenote ten overstaan van een rechter bij de Sunnite Sharia Courts van 8 februari 2017 houdt onder meer het volgende in:

“that she acquits him of all her due rights from the divorce in return for payment of a monthly sum of /1200/USD one thousand and two hundred American dollars as from the year 2010 for alimony for her and her children in her custody (…). Pursuant tot heir agreement in 2010 the male divorcee began paying the above mentioned sum in the beginning of each month regularly until the present date.”

3. Eiser heeft in de periode 2011 tot en met 2014 maandelijks een bedrag van 1.200 USD aan zijn ex-echtgenote betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat een bedrag van 1.200 USD voor alle in het geding zijn jaren overeenkomt met € 1.128. In 2015 heeft eiser in totaal € 13.850 aan zijn ex-echtgenote betaald. Eiser woonde gedurende deze periode in Nederland. Zijn ex-echtgenote en de kinderen woonden gedurende deze periode in Libanon.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2015 recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek voor onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet IB 2001 (hierna ook: uitgaven voor partneralimentatie) dan door de rechtbank is geoordeeld.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing