Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1982, 18/00459
Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1982, 18/00459
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 16 mei 2019
- Datum publicatie
- 11 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:1982
- Zaaknummer
- 18/00459
Inhoudsindicatie
Proceskosten; beslistermijn na vernietiging van een besluit (art. 8:106 Awb; art. 28 lid 7 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 236 lid 2 Gemeentewet)
Uitspraak
kenmerk 18/00459
16 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z], belanghebbende(gemachtigde mr. drs. J.M.C. Niederer)
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 1 augustus 2018 in de zaak met kenmerk AMS 18/1428 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 6:20 Algemene wet bestuursrecht op 20 februari 2018 beroep bij de rechtbank ingesteld in verband met het niet-tijdig beslissen op een bezwaarschrift tegen een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 maart 2018 vorenbedoeld beroep ingetrokken en verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het geding.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 1 augustus 2018 het verzoek afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 9 augustus 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 26 oktober 2018 incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het door de heffingsambtenaar ingestelde incidenteel hoger beroep bij brief van 20 februari 2019 een schriftelijke zienswijze gegeven.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 4 april 2019 een nader stuk ingediend. Hierop heeft belanghebbende gereageerd bij brief van 9 april 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Partijen zijn met berichtgeving aan het Hof niet op de zitting verschenen.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ en ‘verweerder’– de navolgende feiten vastgesteld.
“1.1 Verweerder heeft eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer [aanslagnummer] opgelegd. Op 10 februari 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt. Met een uitspraak op bezwaar van 25 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Met een uitspraak van 17 [Hof: 10] oktober 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft eiser hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens was met het feit dat de rechtbank bij het toekennen van de proceskosten een factor 0,50 had toegepast.
Verweerder heeft eiser op 29 november 2016 een brief gestuurd, met als onderwerp “Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffing parkeerbelasting” en als kenmerk [aanslagnummer]. Eiser heeft hiertegen bij brief van 21 december 2016 in hoger beroep gronden aangevoerd.
Met een uitspraak van 10 oktober 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. In deze uitspraak heeft het hof met betrekking tot de brief van 29 november 2016 overwogen dat door het instellen van hoger beroep de werking van de uitspraak van de rechtbank is opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist (artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Een nieuwe uitspraak op bezwaar kon toen rechtens nog niet worden gedaan. Het hof acht het in strijd met een goede procesorde dat eiser in hoger beroep alsnog een inhoudelijke beoordeling van de naheffing wil en - naar hier logisch uit voortvloeit - dus wil dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd ook voor zover daarin overeenkomstig haar verzoek is beslist dat de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar moet doen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat eisers beroepsmatig optredende gemachtigde geen enkele reden heeft aangevoerd voor deze wijziging in zijn opstelling, hetgeen in de rede had gelegen juist omdat hij in eerste aanleg zoveel gewicht toekende aan de schending van de hoorplicht.
Op 30 december 2017 heeft eiser de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. Vervolgens heeft eiser op 20 februari 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op 20 februari 2018 de uitspraak op bezwaar, gedateerd 29 november 2016, aan eiser toegezonden. Eiser heeft daarom zijn beroep tegen het niet tijdig doen van de uitspraak ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. Hij heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 29 november 2016 geen beroep ingesteld.”
Het Hof gaat uit van dezelfde feiten en voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
Op 29 november 2016 schreef de heffingsambtenaar aan belanghebbende:
“Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting (…)
Gezien het voorstaande is besloten:
1. uw bezwaarschrift ongegrond te verklaren”
Het onder 2.3 vermelde geschrift (“uitspraak op bezwaar”) is belanghebbende wederom toegestuurd op 20 februari 2018.
Bij beschikking van 20 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes verzoek om een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op een bezwaarschrift tegen een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting afgewezen.
3 Geschil in (incidenteel) hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende op de voet van artikel 8.75a van de Awb aanspraak kan maken op vergoeding van proceskosten.