Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2575, 18/00650

Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2575, 18/00650

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 juli 2019
Datum publicatie
24 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:2575
Zaaknummer
18/00650
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:41

Inhoudsindicatie

Fiscaal procesrecht. Tenaamstelling nota griffierecht. Van de indiener van het hoger beroepschrift wordt een griffierecht geheven. Indien door een gemachtigde hoger beroep wordt ingesteld, geldt die gemachtigde als indiener van het hoger beroepschrift.

Uitspraak

Kenmerk 18/00650

11 juli 2019

uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet, van de zevende enkelvoudige belastingkamer

op het verzet van

[X B.V.] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [Y] ),

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, gedane uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 21 maart 2019 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 17/6004 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2017 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak bekend als [A-straat 1] te [Z] voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 733.500 (hierna: de WOZ-beschikking).

1.2.

Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 15 augustus 2017, de WOZ-beschikking gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 14 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de hiervoor gemelde uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 20 november 2018.

1.5.

Het hoger beroep is bij uitspraak van 21 maart 2019 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, niet-ontvankelijk verklaard omdat – aldus die uitspraak (zakelijk weergegeven) – het verschuldigde griffierecht niet is betaald.

1.6.

Op 2 april 2019 is van belanghebbende een verzetschrift ontvangen. Bij brieven van 15 april 2019, 19 april 2019, 7 juni 2019 en 19 juni 2019 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende.

1.7.

Het verzet is behandeld ter zitting van het Hof van 2 juli 2019. Aldaar is van de zijde van belanghebbende niemand verschenen. Belanghebbendes gemachtigde heeft het Hof bij brief van 7 juni 2019 verzocht de mondelinge behandeling van het verzet uit te stellen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen bij brief van 12 juni 2019 omdat het gelet op het grote aantal door de gemachtigde opgegeven verhinderdata niet mogelijk is de mondelinge behandeling van het verzet op redelijke termijn op een andere datum te doen plaatsvinden.

Bij brief van 19 juni 2019 heeft belanghebbendes gemachtigde wederom verzocht de mondelinge behandeling aan te houden. Dit verzoek is wederom afgewezen, ditmaal bij brief van 21 juni 2019.

2 Geschil in verzet

2.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet is betaald.

2.2.

Belanghebbende doet haar standpunten steunen op de gronden welke door haar zijn aangevoerd in de van haar afkomstige stukken.

3 Beoordeling van het verzet

3.1.

Het Hof stelt voorop dat voor zover belanghebbende bij monde van haar gemachtigde bedoelt te betogen dat in deze zaak en in andere zaken tezamen slechts één keer griffierecht verschuldigd is, dit standpunt onjuist is. De andere zaken waarop belanghebbendes gemachtigde dan kennelijk doelt betreffen andere hoger beroepschriften ingediend namens andere belanghebbenden en zien op andere objecten. Van samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, tweede lid, Awb is geen sprake.

3.2.

De griffier van het Hof heeft gemachtigde van belanghebbende bij per gewone post verzonden brief van 22 november 2018 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht ten bedrage van € 508 en voor de betaling een termijn van vier weken gesteld. In deze brief wordt voorts gewezen op het risico van niet-ontvankelijkverklaring indien het genoemde bedrag niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven of gestort.

3.3.

Het geschrift waarmee hoger beroep is ingesteld meldt als adres: [adres van Y] .

De onder 3.2 bedoelde brief is geadresseerd:

[adres van Y]

,

en vermeldt onder “Kenmerk van uw zaak”, het nummer 18/00650 en voorts onder andere de naam van belanghebbende ( [X B.V.] ).

3.4.

Aangezien daarop geen betaling werd ontvangen heeft de griffier van het Hof gemachtigde van belanghebbende bij aangetekend verzonden brief van 21 december 2018, die blijkens de gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) op 27 december 2018 is afgehaald op een PostNL afhaallocatie, (nogmaals) gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht ten bedrage van € 508 en voor de betaling een termijn van vier weken gesteld. In deze brief wordt (wederom) gewezen op het risico van niet-ontvankelijkverklaring indien het genoemde bedrag niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven of gestort. Deze brief is op dezelfde wijze geadresseerd als de onder 3.2 bedoelde brief en vermeldt eveneens onder “Kenmerk van uw zaak” het nummer 18/00650 en voorts onder andere de naam van belanghebbende.

3.5.

Het griffierecht is niet uiterlijk op de laatste dag van de door de griffier van het Hof (met inachtneming van de Algemene Termijnenwet) gestelde betalingstermijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie gestort. Als omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat belanghebbende terzake redelijkerwijs niet in verzuim is geweest kan niet gelden dat de nota griffierecht niet is gesteld “op naam van de belanghebbende – de iure ‘de indiener’- P/A/ het (…) postbusadres van ondergetekende”. Het is onjuist dat, gelijk belanghebbendes gemachtigde betoogt in zijn op 2 april 2019 door het Hof ontvangen stuk – de nota op deze wijze zou moeten worden geadresseerd. Het griffierecht wordt ingevolge artikel 8:41, lid 1, van de Awb geheven van: “de indiener van het beroepschrift”. In het geval – zoals zich in dezen voordoet – door een gemachtigde hoger beroep wordt ingesteld, geldt die gemachtigde als indiener van het geschrift.

Ook overigens zijn geen gronden aannemelijk geworden die het oordeel rechtvaardigen dat belanghebbende ter zake van het niet betalen van het griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.

De slotsom

De slotsom is dat het verzet van belanghebbende ongegrond is.

4 Kosten

5 Beslissing