Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2576, 18/00119

Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2576, 18/00119

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 juni 2019
Datum publicatie
24 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:2576
Zaaknummer
18/00119
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Fiscaal procesrecht. Navordering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend.

Uitspraak

Kenmerk 18/00119

11 juni 2019

vierde meervoudige belastingkamer

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/1665 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en

inzake de uitspraak op bezwaar betreffende een aan belanghebbende met dagtekening 24 december 2016 voor het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PH) .

Partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten en mondeling uitspraak gedaan.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1. De primitieve aanslag IB/PH over het onderhavige jaar 2013 is op 9 september 2015 overeenkomstig belanghebbendes aangifte en de eerder opgelegde voorlopige aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.700 en met inachtneming van € 10.583 aan voorheffingen (loonheffing). Een en ander resulteerde in een teruggaaf van € 7.389.

2. De aangifte is niet door een ambtenaar van de Belastingdienst beoordeeld maar ‘geautomatiseerd’ afgedaan.

3. De bestreden navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.576 met inachtneming van € 3.612 aan voorheffingen (loonheffing), en concludeert tot een te betalen bedrag van € 5.680. De gegevens waarop de navorderingsaanslag is gebaseerd zijn afkomstig uit een door [A] -belastingadviseurs ingediend (en door de inspecteur als bezwaarschrift aangemerkt) aangiftebiljet dat is ingediend nadat de definitieve aanslag was opgelegd.

4. De inspecteur heeft nader het standpunt ingenomen dat bij de navorderingsaanslag ten onrechte verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen in aanmerking is genomen. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist en de inspecteur heeft de navorderingsaanslag bij beschikking van 6 maart 2018 verminderd met € 2.289. De juistheid van de aan de aldus verminderde navorderingsaanslag ten grondslag liggende gegevens - en in het bijzonder van het in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning en het in aanmerking genomen bedrag aan voorheffingen - is niet betwist.

5. Ingevolge artikel 16, lid 2, aanhef en letter a, AWR - voor zover hier van belang - kan navordering plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. Een dergelijke situatie doet zich in dezen voor.

6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de bezwaartermijn tegen de definitieve aanslag was verstreken ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag aan navordering niet in de weg staat.

7. Voor zover belanghebbende dat al heeft willen betogen zijn op geen enkele wijze feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

8. De Inspecteur was aldus bevoegd de onderhavige navorderingsaanslag vast te stellen. Dit is niet anders indien - gelijk belanghebbende betoogt - [A] -belastingadviseurs niet (meer) als gemachtigde van hem mocht optreden ten tijde van het indienen van het onder 3 bedoelde aangiftebiljet.

9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Voor een kostenveroordeling vindt het Hof geen aanleiding. Er dient te worden beslist als hiervoor (onder “Beslissing”) is weergegeven.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 11 juni 2019 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter,

M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van

mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.