Gerechtshof Amsterdam, 19-09-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3474, 18/00380 en 18/00381
Gerechtshof Amsterdam, 19-09-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3474, 18/00380 en 18/00381
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 september 2019
- Datum publicatie
- 24 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:3474
- Zaaknummer
- 18/00380 en 18/00381
- Relevante informatie
- Zorgverzekeringswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 43
Inhoudsindicatie
Het gehele pensioen van belanghebbende - inclusief het aan zijn ex-echtgenote doorbetaalde deel - is terecht aangemerkt als bijdrage-inkomen in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Op het pensioen zijn de juiste bedragen aan bijdragen Zvw ingehouden.
Uitspraak
Kenmerken 18/00380 en 18/00381
19 september 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 17/3511 en HAA 17/3515 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigde: T.F.J. Reijmers).
1 Ontstaan en loop van het geding
Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) heeft in 2012 en 2013 maandelijks bedragen aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: bijdrage Zvw) op belanghebbendes pensioen ingehouden.
In een brief van 3 november 2013 (van belanghebbende aan de inspecteur) heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om een bedrag van € 801 aan ‘door mij nog terug te ontvangen bijdrage zorgverzekeringswet (…) in mindering te brengen op het door mij te betalen bedrag van de aanslag inkomstenbelasting (…) 2012’.
Voorts heeft belanghebbende bij brief van 20 oktober 2014 de inspecteur met betrekking tot de ingehouden bijdragen Zvw over 2013 eenzelfde verzoek (als bedoeld onder 1.2) gedaan.
De inspecteur heeft de onder 1.3.1 genoemde brief opgevat als een bezwaarschrift en heeft dit bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar (gedagtekend 21 april 2015) wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft deze afgewezen.
Belanghebbende heeft in één geschrift beroepen tegen de in 1.3.2. vermelde uitspraken op bezwaar ingesteld.
Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende desgevraagd te kennen gegeven dat hij met (de onder 1.2. bedoelde) brief van 3 november 2013 beoogde bezwaar te maken tegen de ingehouden bijdragen Zvw (voor € 801) en te verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De inspecteur heeft met dat verzoek ingestemd.
Bij uitspraak van 2 februari 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de bijdrage Zvw 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de bijdrage Zvw 2013 ongegrond.”
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak (in één geschrift vervatte) hoger beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 2 mei 2017 heeft het Hof als volgt beslist:
“Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de beroepen bij de rechtbank gegrond;
- vernietigt - met betrekking tot 2013- de uitspraken op bezwaar;
- verklaart de bezwaren - met betrekking tot 2012 en 2013 - ontvankelijk;
- draagt de inspecteur op om met inachtneming van deze uitspraak alsnog (2012), respectievelijk opnieuw (2013), uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 17,64;
- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden de door hem ter zake van het beroep (€45) en hoger beroep betaalde griffierechten (€ 124) van in totaal € 169.”
De inspecteur heeft uitvoering gegeven aan de uitspraak van het Hof van 2 mei 2017. Hij heeft bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar van 28 juli 2017 de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld. Bij uitspraak van
1 juni 2018 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 30 juni 2018, en nader aangevuld bij brief van
31 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof – op de voet van voornoemde artikelen – bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft in de voorliggende uitspraak van 1 juni 2018 de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is van 11 oktober 1966 tot 12 oktober 1994 gehuwd geweest met [de vrouw] (hierna: [de vrouw] , de ex-partner of ex-echtgenote). Eiser en [de vrouw] hebben hun afspraken over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant, dat in 2010 is gewijzigd.
Artikel 6 bepaalt, voor zover van belang:
“6.1 pensioenverrekening
Met ingang van 01-12-2003 zal de man gepensioneerd zijn.
Vanaf die datum komt de vrouw toe hetgeen de man haar over de periode tot 12-10-1994
uit hoofde van de pensioenverrekening op grond van het arrest van de Hoge Raad uit 1981
inzake Boon/Van Loon is verschuldigd.
Verrekening zal plaatsvinden in de vorm van een voorwaardelijke uitkering naarmate de
pensioenuitkeringen van de man opeisbaar worden.
Partijen constateren dat de man zowel pensioenrechten heeft opgebouwd via het ABP […]
Partijen zullen de pensioenuitvoerders verzoeken:
a. een actuariële berekening te maken van hetgeen de vrouw uit hoofde van de pensioenverrekening toekomt met ingang van de datum van pensionering van de man,
b. hetgeen de vrouw jaarlijks met ingang van de datum van pensionering toekomt, vermeerderd met de daarop van toepassing zijnde indexaties vanaf de datum van echtscheiding, rechtstreeks aan haar uit te keren in twaalf gelijke maandelijkse termijnen.
Voor het geval de pensioenuitvoerders daartoe niet zouden willen overgaan, is de man
gehouden hetgeen de vrouw toekomt aan haar uit te keren op de wijzen als hiervoor onder b. verwoord.”
2. Met ingang van december 2003 heeft het ABP het pensioen van eiser maandelijks aan hem uitgekeerd onder inhouding van loonheffing en de bijdrage Zvw, waarbij een deel van het aldus resterende bedrag aan eiser en een deel aan [de vrouw] is betaald.
3. Eiser heeft bij brief van 3 november 2013 aan de Belastingdienst Amsterdam verzocht om restitutie van € 801 aan bijdrage Zvw over het jaar 2012. Eiser heeft bij brief van 20 oktober 2014 aan de Belastingdienst Amsterdam verzocht om restitutie van € 575 aan bijdrage Zvw over het jaar 2013. Deze brieven zijn in behandeling genomen als bezwaarschriften.
4. Eiser heeft het ABP bij brief van 30 november 2014 als volgt bericht:
“Indertijd is met u afgesproken […] dat de uitbetaling van de aan mevrouw [de vrouw] toekomende bedragen rechtstreeks door u zal worden verzorgd. Bij deze uitbetalingen […] vinden uwerzijds geen inhoudingen plaats voor de loonheffing en de bijdrage Zvw. In de jaaropgave wordt geen melding gemaakt van de betalingen aan mevrouw [de vrouw] en daaruit concludeert de Belastingdienst dat het geheel van de pensioenuitkering aan mij als inkomen toekomt. En dat is toch echt niet het geval omdat het tot aan 1994 opgebouwde pensioen indertijd nu eenmaal in twee gelijke delen tussen beide partijen is verdeeld.
[…]
Het beste zou zijn wanneer door u ook inhoudingen zouden worden berekend en afgedragen vóór de uitbetaling van het aan mevrouw [de vrouw] toekomende aandeel in het totale pensioen.”
5. Het ABP heeft eiser bij brief van 10 december 2014 geantwoord dat het niet mogelijk is om een machtiging fiscaal te belasten omdat het bij een machtiging altijd om een netto bedrag gaat.
6. In 2012 respectievelijk 2013 genoot eiser geen ander inkomen dan belastbaar loon als bedoeld in artikel 43, lid 1, onder a, van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), (tekst 2012) en artikel 43, lid 2, van de Zvw (tekst 2013). Voor beide jaren genoot eiser niet een loon dat hoger was dan het bedrag bedoeld in artikel 43, tweede lid, van de Zvw (tekst 2012), respectievelijk het in artikel 43, derde lid, van de Zvw bedoelde bedrag (tekst 2013). In 2012 en 2103 heeft uitsluitend het ABP (maandelijks) een bedrag aan bijdrage Zvw ingehouden.
7. Tot de gedingstukken behoort een aan eiser gericht schrijven van het ABP gedateerd april 2014. Het betreft een “Betaalspecificatie april 2014”.
Opgenomen is daarin:
Uw bruto |
OP |
bruto per jaar |
30 229,40 |
bruto per maand |
2 527,45 |
Van bruto naar netto |
deze maand |
bruto |
2 527,45 |
loonheffing |
- 514,17 |
bijdrage Zvw |
- 136,48 |
netto |
1 876,80 |
Netto |
totaal |
netto |
1 876, 80 |
betaling aan derden |
- 817,90 t.g.v. [de vrouw] |
netto uit te betalen |
1 058,90 |
8. In een schrijven van verweerder van 13 januari 2015 aan eiser (naar aanleiding van een brief van eiser van 15 december 2014) is het volgende opgenomen:
“Beschouwing (Zorgverzekeringswet)
De overgelegde stukken heb ik bestudeerd en kom tot de volgende conclusie.
In artikel 43 van de Zorgverzekeringswet is vermeld dat verzekeringsplichtige een
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (i.a.b. Zvw) verschuldigd is over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen. Tot het bijdrage-inkomen behoort het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. In uw geval is dat loon de gehele pensioenuitkering ABP, zoals deze op de jaaropgaaf is vermeld. Nergens in een artikel van de Zorgverzekeringswet is te vinden dat hierop een uitzondering wordt gemaakt voor welk loon/uitkering dan ook. Het gehele pensioen is bij u belast. Daarnaast heeft u een alimentatieverplichting jegens uw ex-echtgenote, waardoor u een deel
van het (netto) pensioen aan uw ex-echtgenote moet doorstorten. Dit kunt u zelf doen, maar ook, zoals in uw geval, door het ABP laten doen. De gevolgen zijn identiek. Als de alimentatieuitkering aan uw ex-echtgenote ook in 2005 door haar is genoten, wordt het percentage i.a.b. Zvw voor de ontvangende partij op nihil vastgesteld.
Uw ex-echtgenote ontvangt derhalve geen aanslag Zvw over de ontvangen alimentatie.
Dit om dubbele belasting te voorkomen.
Dit is geregeld in artikel 5.4, derde lid, letter b van de Regeling zorgverzekering.
De brief van het ABP, d.d. 10 december 2014 is voor mij niet helder. Ik begrijp niet wat er wordt bedoeld.
Uit uw bijlage 2 constateer ik dat een netto bedrag € 817,90 van uw oorspronkelijke netto uitkering € 1.876,80 aan uw ex-echtgenote wordt uitgekeerd. Over deze netto-uitkering betaalt uw echtgenote ook nog eens belasting (LB en PH) in haar aangifte 1H, waardoor zij per saldo netto nog minder overhoudt dan deze € 817,90.
Het ABP zal het bruto bedrag van € 2.527,45 naar rato moeten splitsen, één deel voor u en één deel voor uw ex-echtgenote, om vervolgens aan het eind van het jaar twee jaaropgaven te vervaardigen, één voor u en één voor uw ex-echtgenote.
Alleen dan kan aan uw verzoek om splitsing voldaan worden. Het ABP bepaalt uw situatie en is leidend; de fiscus volgt de verstrekte loongegevens door het ABP en heeft geen juridische grond om van deze loongegevens af te wijken. Ook, zoals eerder door mij vermeld, biedt de Zorgverzekeringswet geen uitkomst.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of in de jaren 2012 en 2013 het gehele pensioen van belanghebbende – inclusief het aan zijn ex-echtgenote doorbetaalde deel – terecht is aangemerkt als bijdrage-inkomen in de zin van de Zvw en of daarmee op zijn pensioen juiste bedragen aan bijdragen Zvw zijn ingehouden.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.