Gerechtshof Amsterdam, 21-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4231, 18/00560
Gerechtshof Amsterdam, 21-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4231, 18/00560
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 november 2019
- Datum publicatie
- 11 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:4231
- Zaaknummer
- 18/00560
Inhoudsindicatie
Proceskostenveroordeling voor hoger beroep is niet aan de orde indien het aan belanghebbende zelf te wijten is dat hoger beroep is ingesteld.
Uitspraak
kenmerk 18/00560
21 november 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak van 17 augustus 2018 in de zaak met kenmerk HAA 18/286 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft voor het jaar 2015 aan eiser een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak met dagtekening 8 december 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.098. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 17 augustus 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.958 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 september 2018. De inspecteur heeft een verzoek tot intrekking van het hoger beroep ingediend. Vervolgens heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft het Hof bericht dat hij het hoger beroep niet wenst in te trekken. De inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen J. Marsman en R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld.
“Feiten
1. Eiser is geboren op [datum] 1959. Zijn fiscale partner is [Y] . Hij heeft een zoon [zoon] (geboortedatum: [datum] 2004).
2. Eiser heeft voor het jaar 2015 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven ten bedrage van € 7.274. Met dagtekening 25 juni 2016 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 7.274. De voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggaaf van € 816.
3. In zijn aangifte heeft eiser als aftrekpost onder andere een bedrag van € 2.063 aan specifieke zorgkosten aangegeven. Verweerder heeft hierover vragen gesteld. Vervolgens heeft verweerder in afwijking van de aangifte het verzamelinkomen vastgesteld op € 9.507 (met een bedrag aan belasting van € 816 alsmede een bedrag van € 25 aan belastingrente). Daarbij heeft verweerder het bedrag aan specifieke zorgkosten volledig geschrapt.
4. In de bezwaarfase heeft verweerder de aftrekbare specifieke zorgkosten als volgt vastgesteld:
Vervoer € 186
Kleding/beddengoed € 310
Totaal specifieke uitgaven € 496
40% verhoging € 199
Totaal inclusief verhoging € 695
Medische Hulp € 27
Totaal inclusief medische hulp € 722
Drempel € 313
Aftrek specifieke zorgkosten € 409
Verweerder heeft daarbij de door eiser opgevoerde dieetkosten ten bedrage van € 350 niet geaccepteerd. Dit betreft een bedrag van € 100 voor een dieet van eiser zelf (hypercholesterolemie) en een bedrag van € 250 voor een dieet voor zijn zoon (koemelkallergie).
5. Tot de gedingstukken behoort een verwijsbrief van 24 augustus 2016 van de (toenmalige huisarts) van de zoon van eiser. Daarin staat voor – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Hierbij verwijs ik [zoon] in verband met vraag van zijn vader aangaande koemelk en al dan niet allergisch zijn hiervoor. Jij hebt [zoon] al op 2 maanden gezien en zijn huidklachten als constitutioneel eczeem geduid. toenmalige huisarts danwel CB arts heeft destijds de term koemelkallergie gebezigd, hetgeen zij elk jaar opnieuw blijven melden bij hun belastingadviseur. Ook [arts] komt niet tot een eenduidig koemelkverhaal. Is het mogelijk dit middels een huidtest te ontkrachten danwel te bevestigen? Graag jouw nadere onderzoek en expertise.”
6. In de beroepsfase heeft eiser met betrekking tot zijn eigen dieet en die van zijn zoon een dieetbevestigingsformulier (hierna: dieetverklaring) van de huisarts [Q] overgelegd. Beide verklaringen zijn achteraf opgesteld. In de verklaring van eiser (dagtekening 4 december 2017) is vermeld dat hij zich permanent moet houden aan een hypercholesterolemie dieet. In de verklaring van de zoon van eiser (met dagtekening 8 december 2017) is vermeld dat hij zich permanent moet houden aan een koemelkeiwitvrij dieet. De verklaringen vermelden geen begin- en einddatum van het dieet.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een verklaring d.d. 13 september 2018 overgelegd die afkomstig is van en ondertekend is door huisarts [Q] . Het betreft een dieetbevestiging voor 2015 door de huisarts afgegeven ten behoeve van belanghebbendes zoon, [zoon] . Op deze dieetbevestiging is vermeld dat belanghebbendes zoon zich dient te houden aan dieetnummer 32, te weten een zogenoemd koemelkeitwitvrij dieet, met als ingangsdatum de geboorte van belanghebbendes zoon en met als einddatum heden.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep (onder meer) het volgende opgenomen:
“(…) Tussen de bij het beroep in eerste instantie overgelegde dieetbevestiging en de bij het hoger beroep overgelegde dieetbevestiging bestaat een significant verschil. Op de bij het beroep in eerste instantie overgelegde dieetbevestiging (gedateerd 08-12-2017) staat niet vermeld vanaf wanneer het dieet wordt gevolgd, alleen het woord ‘permanent’.
In samenhang met de verwijsbrief is door de rechtbank geconcludeerd dat vanaf het onderzoek een dieet diende te worden gevolgd. Op de in hoger beroep overgelegde dieetbevestiging (gedateerd 13-09-2018) staat vermeld dat het dieet al vanaf de geboorte wordt gevolgd.
Omdat naar mijn mening beide overgelegde dieetbevestigingen en de eerder overgelegde verwijsbrief niet met elkaar strookten, heb ik de huisarts [Q] telefonisch en per e-mail benaderd met het verzoek om een nadere toelichting (…).
Gezien de telefonische toelichting van huisarts [Q] en mede om proceseconomische redenen, heb ik aan belanghebbende meegedeeld de gevraagde aftrek te zullen verlenen en hem verzocht zijn hoger beroep in te trekken. (…)”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een aftrekpost inzake specifieke zorgkosten van een op medisch voorschrift door zijn zoon gehouden dieet.
In hoger beroep is tevens in geschil of aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt voor kosten gemaakt in de hoger beroepsfase.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.