Gerechtshof Amsterdam, 08-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4535, 18/00399
Gerechtshof Amsterdam, 08-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4535, 18/00399
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2019
- Datum publicatie
- 25 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:4535
- Zaaknummer
- 18/00399
Inhoudsindicatie
OB. Bevoegdheid tot het doen van teruggaafverzoek.
Uitspraak
kenmerk 18/00399
8 oktober 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
( [gemachtigde] )
tegen de uitspraak van 24 mei 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/4715 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft met dagtekening 8 juni 2016 een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting op de voet van art. 29, lid 1, Wet OB over de periode 19 februari 2009 tot en met 31 oktober 2012. De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 2 februari 2017 het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 september 2017, het bezwaar gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Op het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Verschenen zijn
belanghebbende en zijn gemachtigde en, namens de inspecteur, R.J. Meinema en mr. drs. S.M. van den Hoek. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Tot de stukken van het geding behoort een schriftelijke overeenkomst van 25 augustus 2010 tussen [A B.V.] en eiser waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“ CESSIE-AKTE
De ondergetekende,
[A B.V.] (…), hierna te noemen “de cedent”,
verklaart bij deze te cederen aan
[eiser], (…), die verklaart deze cessie aan te nemen:
De vorderingen, welke de cedent heeft op grond van in te dienen aangiften omzetbelasting vanaf het 3e kwartaal 2010 en de opvolgende kwartalen totdat de schuld is voldaan.
De ondergetekenden verklaren dat deze cessie is geschied ter voldoening van al hetgeen de cedent, [A B.V.] aan [eiser] verschuldigd is of mocht worden, al dan niet met tijdsbepalingen en al dan niet onder voorwaarden.
(…)”
2. Tot de stukken van het geding behoort een vonnis van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2012 waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B B.V.] ,
(…)
eiseres
(…)
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A B.V.] ,
(…)
3 De beslissing
(…)
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst d.d. 19 februari 2009, zoals gesloten tussen [B B.V.] en [A B.V.] , vanwege wanprestatie van [A B.V.] op 24 november 2011 is ontbonden, danwel ex art. 6: 229 en 230 BW is vernietigd,
verklaart voor recht dat [A B.V.] als gevolg van de ontbinding c.q. vernietiging van de huurovereenkomst d.d. 19 februari 2009 gehouden is om alle sinds 19 februari 2009 ontvangen huurtermijnen aan [B B.V.] terug te betalen, terwijl op [B B.V.] ter zake geen verbintenis tot waardevergoeding rust,
(…)”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.