Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4616, 18/00624
Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4616, 18/00624
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2019
- Datum publicatie
- 1 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:4616
- Zaaknummer
- 18/00624
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. 30%-regeling. Ingekomen werknemer. Geen duurzame band van persoonlijke aard tussen belanghebbende en Nederland ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkoms in het licht van een aflopend verblijfsrecht in Nederland.
Uitspraak
Kenmerk 18/00624
29 oktober 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: F. Krabbendam)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/605 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(gemachtigden: A. Slootweg en J.A. Stafnus).
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende en [A B.V.] (hierna: de werkgever) hebben op 16 december 2016 verzocht om toepassing van de bewijsregel van artikel 10ea, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: de bewijsregel of de 30%-regeling).
Bij beschikking van 21 april 2017 heeft de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beslissing afwijzend beslist op het verzoek.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 21 december 2017, heeft de inspecteur het tegen de beschikking gemaakte bezwaar afgewezen
De rechtbank heeft het door belanghebbende daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 28 september 2018.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 november 2018, aangevuld bij brief van 6 december 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief ingekomen op 15 oktober 2019 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Voormelde stukken zijn in afschrift naar de wederpartij gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende haar gemachtigde en namens de inspecteur Slootweg en Stafnus voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Belanghebbende is geboren op [..-..-....] in [B] (Jordanië) en heeft de Jordaanse nationaliteit.
Voor het volgen van een studie is belanghebbende op 18 april 2014 naar Nederland gekomen. In dat verband is haar een verblijfstitel voor bepaalde tijd afgegeven, die liep tot 30 september 2015.
Belanghebbende heeft haar studie afgerond in september 2015. Zij heeft vervolgens gebruik gemaakt van de regeling ‘zoekjaar afgestudeerden’ om een baan te vinden in Nederland. In verband daarmee is haar een tweede verblijfstitel “regulier bepaalde tijd” gegeven. Die tweede verblijfstitel gaf recht tot verblijf in Nederland van 1 oktober 2015 tot 18 september 2016.
Op 26 april 2016 is belanghebbende in dienst getreden bij de werkgever. Het arbeidscontract is aangegaan voor onbepaalde tijd. Daarop is haar een derde verblijftitel voor bepaalde tijd gegeven. Die derde verblijfstitel gaf recht op verblijf met ingang van 26 mei 2016 en arbeid als kennismigrant. De derde verblijfstitel was geldig tot uiterlijk 19 mei 2021.
Belanghebbende staat vanaf 18 augustus 2014 onafgebroken (eerst in [C] en daarna in [Z] ) ingeschreven op een Nederlands adres in de gemeentelijke basisadministratie. Zij heeft vanaf haar verblijf in Nederland een – naar het Hof begrijpt – Nederlandse ziektekostenverzekering en een Nederlandse bankrekening. Tot het aangaan van een ziektekostenverzekering was zij verplicht.
Belanghebbende heeft geen familie in Nederland. Zij is ongehuwd en heeft geen geregistreerd partnerschap.
In augustus 2015 is belanghebbende vanuit [C] verhuisd naar [Z] . In november 2016 is zij binnen [Z] verhuisd van de [D-straat 1] naar de [E-straat 2] . Gelijktijdig met de verhuizingen naar [Z] en in [Z] is [F] naar het nieuwe adres verhuisd. Blijkens een in hoger beroep overgelegd afschrift uit de basisregistratie personen stond belanghebbende op 4 december 2018 nog steeds ingeschreven op het adres [E-straat 2] te [Z] en waren er op die datum geen overige ingeschrevenen.
Belanghebbende heeft een Jordaans rijbewijs en een Jordaanse bankrekening aangehouden. Ze had geen Nederlands rijbewijs. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van de moeder van belanghebbende waarin is vermeld dat zij in haar ouderlijk huis in Jordanië over een aparte woonruimte met een eigen ingang beschikt. Ook behoort tot de gedingstukken een verklaring van de (voormalige) Jordaanse werkgever van belanghebbende waarin is vermeld dat zij vanaf oktober van het jaar 2013 tot en met februari 2015 voor het bedrijf werkzaam was als ‘graphic designer’; in de periode september van het jaar 2014 tot februari 2015 als freelancer.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur toepassing van de 30%-regeling terecht heeft geweigerd. Beslissend daarbij is of belanghebbende is aan te merken als ingekomen werknemer in de zin van art. 10e, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werkgever naar de maatstaf van artikel van de 4 AWR in Nederland woonde. Deze vraag wordt door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend beantwoord.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.