Gerechtshof Amsterdam, 10-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4620, 18/00523
Gerechtshof Amsterdam, 10-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4620, 18/00523
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2019
- Datum publicatie
- 1 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:4620
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2018:1107
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1131
- Zaaknummer
- 18/00523
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 5b, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 [Tekst geldig vanaf 27-01-2024] art. 1a, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 [Tekst geldig vanaf 27-01-2024] art. 1b
Inhoudsindicatie
ANBI-status is terecht ingetrokken. Belanghebbende is niet binnen de kaders van de anti-oppoteis gebleven. Er wordt meer vermogen aangehouden dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling.
Uitspraak
Kenmerk 18/00523
10 oktober 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
gemachtigde: mr. J.G.M. van Tilborg,
alsmede
het incidenteel hoger beroep van
[Stichting X] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,gemachtigde: mr. A. Laghmouchi,
tegen de uitspraak van 30 december 2016 in de zaak met kenmerk SGR 16/1584 van de rechtbank Den Haag (hierna ook: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft bij op de voet van artikel 5b, lid 7, van de AWR genomen beschikking met dagtekening 5 oktober 2015 belanghebbende vanaf 31 december 2014 niet langer aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling (ANBI; deze beschikking hierna: de intrekkingsbeschikking).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 29 januari 2016 de intrekkingsbeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 december 2016 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als achtereenvolgens ‘eiseres’ en ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking van 5 oktober 2015;
- bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.249,12;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.”
De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en belanghebbende heeft (vervolgens) incidenteel hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Bij uitspraak van 22 augustus 2017, nr. BK-17/00280, ECLI:NL:GHDHA:2017:2413, heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 juli 2018, nr. 17/04544, ECLI:NL:HR:2018:1107 (hierna: het verwijzingsarrest), het tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Partijen hebben – na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld – hun zienswijze gegeven op het verwijzingsarrest, de inspecteur bij brief van 2 oktober 2018 en belanghebbende bij brief van 3 oktober 2018.
Belanghebbende heeft bij brieven van 21 en 22 februari 2019 nadere stukken ingediend. Kopieën hiervan zijn toegezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft per brief van 4 september 2019, ingekomen bij het Hof op 5 september 2019, een nader stuk ingediend. Kopieën hiervan zijn toegezonden aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft per e-mail van 9 september 2019, ontvangen om 17:42, (onder andere) verzocht om uitstel van de zitting. Het uitstelverzoek van belanghebbende is door het Hof bij brief van 10 september 2019 afgewezen.
Belanghebbende heeft per e-mail van 12 september 2019, ontvangen om 10:43, nogmaals (onder andere) verzocht om uitstel van de zitting. Ook dit uitstelverzoek van belanghebbende is door het Hof bij brief van 13 september 2019 afgewezen.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 september 2019, ingekomen bij het Hof op 15 september 2019, nadere stukken ingediend. Kopieën hiervan zijn toegezonden aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Ter zitting zijn verschenen namens belanghebbende haar gemachtigde, tot bijstand vergezeld van [A] (externe boekhouder), [B] , [C] , [D] en [E] . Daarbij heeft gemachtigde van belanghebbende twee belangstellenden meegebracht (een collega en een collega-stagiair). Namens de inspecteur is verschenen mr. J.G.M. van Tilborg, tot bijstand vergezeld van R.C.A. van Kaam, B. Hanstede, P.J.H. Schalkwijk en A. Obbema.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Uit het verwijzingsarrest volgt dat van de volgende feiten en omstandigheden kan worden uitgegaan:
“2.1.1. Belanghebbende is op 9 mei 2008 opgericht. Zij stelt zich blijkens haar statuten ten doel:
“a. het verschaffen van medische hulp, de zorg voor gehandicapten en weeskinderen tot aan de huwelijkssluiting, het ondersteunen en begeleiden van weduwen, allen in derde wereldlanden;
b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.”
Belanghebbende is met ingang van 1 januari 2011 aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI).
In 2015 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden om te beoordelen of zij als ANBI aangemerkt kan blijven worden. In het rapport dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is opgesteld (hierna: het controlerapport) concludeert de Inspecteur dat er onvoldoende zekerheid is dat van de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende ten minste 90 percent als algemeen nuttig kan worden aangemerkt. Daarom heeft de Inspecteur bij beschikking van 5 oktober 2015 belanghebbende met ingang van 31 december 2014 niet meer als ANBI aangemerkt.”
Met het oog op de beoordeling van het principaal hoger beroep na verwijzing voegt het Hof hier nog de volgende feiten aan toe.
In de jaarrekeningen van belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2014 zijn de volgende standen van nagenoemde reserves per 31-12 van die jaren opgenomen:
Kalenderjaar 2010 2011 2012 2013 2014
Continuïteitsreserve 287 1.578 1.600 1.900 21.150
Bestemmingsreserve 0 0 0 4.458 8.046
Overige reserve 0 0 5.435 23.024 38.967
De samenstellingsverklaring van de jaarrekening 2014 dateert van 30 juni 2015 en de samenstellingsverklaring van de jaarrekening 2013 dateert van 28 februari 2015.
De resultatenrekening van belanghebbende over 2012 en de toelichting hierop luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Staat van Baten en Lasten over 2012
2012 2011
Baten
-Baten uit eigen fondsenwerving 9.538 10.382
-Baten uit acties derden 0 0
-Overige baten 0 0
Som der baten 9.538 10.382
Lasten
Besteed aan doelstellingen
(…) 2.951 5.852
Werving baten
(…) 686 2.133
Beheer en administratie
(…) 444 1.106
Som der lasten 4.081 9.091
Resultaat 5.457 1.291
Resultaatbestemming:
-Continuïteitsreserve 1.600 1.291
-Bestemmingsreserves 0 0
-Overige reserves 3.857 0
Totaal 5.457 1.291
(…)
Continuïteitsreserve
Het beleid van [Stichting X] is erop aangericht om het vermogen te besteden in overeenstemming met de bestemming die daaraan is gegeven bij het ontstaan van de baten. Om zeker te stellen dat de stichting ook in toekomst aan haar verplichtingen kan voldoen, acht de stichting het gewenst om een deel van het vrij besteedbaar vermogen te bestemmen als continuïteitsreserve.
Volgens de VFI-norm mag de continuïteitsreserve maximaal 1,5 maal de jaarlijkse kosten van de werkorganisatie bedragen. Gezien de huidige continuïteitsreserve voldoet [Stichting X] aan deze norm. Ondanks het feit dat zij nochtans niet aangesloten is aan de VFI, wil zij aansluiting zoeken bij haar richtlijnen.
Overige reserves
Het resterende deel van de reserves is ondergebracht onder overige reserves welke het vrije besteedbare vermogen aangeeft van [Stichting X] . Dit heeft derhalve geen ‘geoormerkt’ doeleinde. (…)”
De resultatenrekening van belanghebbende over 2013 en de toelichting hierop luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Staat van Baten en Lasten over 2013
2013 2012
Baten
-Baten uit eigen fondsenwerving 49.070 9.538
-Baten uit acties derden 0 0
-Overige baten 0 0
Som der baten 49.070 9.538
Lasten
Besteed aan doelstellingen
(…) 25.428 2.951
Werving baten
(…) 741 686
Beheer en administratie
(…) 554 444
Som der lasten 26.723 4.081
Resultaat 22.347 5.457
Resultaatbestemming:
-Continuïteitsreserve 1.900 1.600
-Bestemmingsreserves 4.458 0
-Overige reserves 15.989 3.857
Totaal 22.347 5.457
(…)
Continuïteitsreserve
Het beleid van [Stichting X] is erop aangericht om het vermogen te besteden in overeenstemming met de bestemming die daaraan is gegeven bij het ontstaan van de baten. Om zeker te stellen dat de stichting ook in toekomst aan haar verplichtingen kan voldoen, acht de stichting het gewenst om een deel van het vrij besteedbaar vermogen te bestemmen als continuïteitsreserve.
Volgens de VFI-norm mag de continuïteitsreserve maximaal 1,5 maal de jaarlijkse kosten van de werkorganisatie bedragen. Gezien de huidige continuïteitsreserve voldoet [Stichting X] aan deze norm. Ondanks het feit dat zij nochtans niet aangesloten is aan de VFI, wil zij aansluiting zoeken bij haar richtlijnen.
Bestemmingsreserves
In 2013 zijn er donaties gedaan voor nog te realiseren projecten in 2014. Derhalve zijn er bestemmingsreserves opgebouwd ter financiering van desbetreffende projecten.
Overige reserves
Het resterende deel van de reserves is ondergebracht onder overige reserves welke het vrije besteedbare vermogen aangeeft van [Stichting X] . Dit heeft derhalve geen ‘geoormerkt’ doeleinde. (…)”
De resultatenrekening van belanghebbende over 2014 en de toelichting hierop luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Staat van Baten en Lasten over 2014
2014 2013
Baten
-Baten uit eigen fondsenwerving 165.227 49.070
-Baten uit acties derden 0 0
-Overige baten 9 0
Som der baten 165.236 49.070
Lasten
Besteed aan doelstellingen
(…) 112.340 25.428
Werving baten
(…) 10.354 741
Beheer en administratie
(…) 3.761 554
Som der lasten 126.455 26.723
Resultaat 38.781 22.347
Resultaatbestemming:
-Continuïteitsreserve 21.150 1.900
-Bestemmingsreserves 8.046 4.458
-Overige reserves 9.585 15.989
Totaal 38.781 22.347
(…)
Continuïteitsreserve
Het beleid van [Stichting X] is erop aangericht om het vermogen te besteden in overeenstemming met de bestemming die daaraan is gegeven bij het ontstaan van de baten. Om zeker te stellen dat de stichting ook in toekomst aan haar verplichtingen kan voldoen, acht de stichting het gewenst om een deel van het vrij besteedbaar vermogen te bestemmen als continuïteitsreserve.
Volgens de VFI-norm mag de continuïteitsreserve maximaal 1,5 maal de jaarlijkse kosten van de werkorganisatie bedragen. Gezien de huidige continuïteitsreserve voldoet [Stichting X] aan deze norm. Ondanks het feit dat zij nochtans niet aangesloten is aan de VFI, wil zij aansluiting zoeken bij haar richtlijnen.
Bestemmingsreserves
In 2013 zijn er donaties gedaan voor nog te realiseren projecten in 2014. Derhalve zijn er bestemmingsreserves opgebouwd ter financiering van desbetreffende projecten.
Overige reserves
Het resterende deel van de reserves is ondergebracht onder overige reserves welke het vrije besteedbare vermogen aangeeft van [Stichting X] . Dit heeft derhalve geen ‘geoormerkt’ doeleinde. Echter, zijn dit gelden die de stichting zal besteden aan projecten volgens haar reeds vastgestelde projectplanning voor 2015. (…)”
Uit deze resultatenrekeningen volgt dat de overige reserve een volgend verloop kent:
Toevoeging vanuit resultaat in 2012: € 3.857
Verdere toename van de reserve in 2012: € 1.578
Stand van de reserve ultimo 2012: € 5.435
Toevoeging vanuit resultaat in 2013: € 15.989
Verdere toename van de reserve in 2013: € 1.600
Stand van de reserve ultimo 2013: € 23.024
Toevoeging vanuit resultaat in 2014: € 9.585
Verdere toename van de reserve in 2014: € 6.358
Stand van de reserve ultimo 2014: € 38.967
De inspecteur heeft de ‘verdere toename’ van de overige reserve in de jaren 2012 tot en met 2014 in zijn nader stuk van 4 september 2019 en ter zitting van het Hof uitgelegd als zijnde overhevelingen van gelden vanuit de continuïteitsreserve en de bestemmingsreserve. Het gaat zijns inziens om (vgl. hiervoor 2.2):
I. een overheveling vanuit de continuïteitsreserve per 31-12-2011 ten bedrage van € 1.578;
II. een overheveling vanuit de continuïteitsreserve per 31-12-2012 ten bedrage van € 1.600;
III. een overheveling vanuit de continuïteitsreserve per 31-12-2013 ten bedrage van € 1.900 en een overheveling vanuit de bestemmingsreserve per 31-12 2013 ten bedrage van € 4.458, tezamen een overheveling van € 6.358.
De boekhouder van belanghebbende, [A] , heeft ter zitting van het Hof samengevat verklaard dat aan het einde van deze jaren aan de overige reserve de bestemmingsreserve werd toegevoegd, voor zover deze bestemmingsreserve niet kon worden toegevoegd aan de continuïteitsreserve gelet op de limitering van die laatste reserve volgens de VFI-norm.
3 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest als volgt overwogen en beslist:
“2.2.1. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur belanghebbende terecht niet meer als ANBI heeft aangemerkt.
Het Hof heeft geoordeeld dat uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd en belanghebbende niet, althans onvoldoende heeft weersproken, volgt dat de door belanghebbende gevoerde administratie niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 52, lid 1, AWR en, in aanvulling daarop, artikel 1a, lid 1, aanhef en letter i, Uitvoeringsregeling AWR (hierna: Uitv. Reg. AWR). Bij dat oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende de jaarstukken over 2011, 2012 en 2013 pas op 27 en 28 februari 2015 heeft opgesteld, dat van bestedingen voor de aankoop van hulpgoederen en van uitkeringen in contanten in Syrië en elders facturen en betaalbewijzen ontbreken, dat belanghebbende per 31 december 2014 een ‘reserve’ heeft gevormd van € 38.967 zonder dat in of bij de administratie of in een actueel beleidsplan wordt vermeld voor welk doel de reserve is gevormd en aangehouden en dat een actueel beleidsplan ontbreekt waaruit de wijze van het beheer van het vermogen blijkt. Belanghebbende heeft daarom niet voldaan aan het vereiste dat haar administratie een zodanig inzicht geeft in de aard en omvang van haar uitgaven, dat de Inspecteur kan controleren of belanghebbende met haar middelen in de vereiste mate het algemeen belang heeft gediend. De Inspecteur heeft daarin aanleiding kunnen vinden de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht in te trekken, aldus het Hof.
Tegen de in 2.2.2 vermelde oordelen richten zich de middelen.
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat van bestedingen voor de aankoop van goederen en van uitkeringen in contanten in Syrië en elders facturen en betaalbewijzen ontbreken. Het middel betoogt dat alle bonnen en facturen zijn overgelegd, dat de Inspecteur noch het Hof heeft geconcretiseerd wat er ontbreekt en dat de wijze van administreren van hulp in contanten in noodsituaties overeenkomt met de wijze waarop andere hulporganisaties dat doen.
Het middel slaagt. Het in artikel 1a, lid 1, aanhef en letter i, Uitv. Reg. AWR neergelegde vereiste dat de aard en omvang van kosten, uitgaven, inkomsten en vermogen uit de administratie van een ANBI duidelijk moeten blijken, houdt niet in dat steeds van alle inkopen en uitgaven bonnen en facturen aanwezig moeten zijn. Bij de beoordeling of aan dat vereiste is voldaan, moet mede in aanmerking worden genomen de plaats waar en de wijze waarop de desbetreffende instelling haar activiteiten verricht. Uit het oordeel van het Hof blijkt niet dat het deze maatstaf heeft aangelegd.
Voorts is het oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door belanghebbende bij het Hof gemotiveerd ingenomen stelling dat niet duidelijk is welke stukken zouden ontbreken. Het Hof had op die stelling moeten ingaan, te meer omdat in het controlerapport weliswaar is vermeld dat “zich een probleem voordoet bij de vastlegging” bij uitgaven in het buitenland, maar niet in welk opzicht die vastlegging onvoldoende is.
Het derde middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende per 31 december 2014 een reserve heeft gevormd zonder dat in de administratie of een actueel beleidsplan wordt vermeld voor welk doel de reserve is gevormd of aangehouden.
Artikel 1a, lid 1, letter d, Uitv. Reg. AWR bepaalt dat de instelling niet meer vermogen aanhoudt dan is vermeld in artikel 1b. Artikel 1b, lid 1, Uitv. Reg. AWR bepaalt dat de instelling niet meer vermogen aanhoudt dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de instelling. Uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepalingen blijkt dat de wetgever daarmee heeft bedoeld het oppotten van vermogen door de instelling tegen te gaan (Kamerstukken I 2011/12, 33 006, nr. G, blz. 13). Bij de beoordeling of wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 1b, lid 1, Uitv. Reg. AWR moet daarom mede worden onderzocht of sprake is van het oppotten van vermogen door de instelling. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het Hof deze toets heeft aangelegd. Het derde middel slaagt daarom ook.
Het vierde middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat een actueel beleidsplan ontbreekt waaruit de wijze van het beheer van het vermogen blijkt.
Belanghebbende heeft bij het in hoger beroep ingediende verweerschrift een kopie van het beleidsplan overgelegd en met screenshots onderbouwd dat dit beleidsplan op haar website was gepubliceerd. In dat beleidsplan is een paragraaf over vermogensbeheer opgenomen.
Gelet op hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft gesteld, kon het Hof niet zonder nadere motivering tot zijn oordeel komen dat een actueel beleidsplan ontbreekt waaruit de wijze van het beheer van het vermogen blijkt. Daarom slaagt ook het vierde middel.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.”