Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1180, 19/00258
Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1180, 19/00258
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 mei 2020
- Datum publicatie
- 27 mei 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1180
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:290
- Zaaknummer
- 19/00258
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag, verzuimboete. Sprake van een niet aangegeven bron van inkomen. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan; hij moet hebben beseft dat het niet opgeven van de inkomsten verband houdende met het gewoontewitwassen tot gevolg had dat hij een onjuiste, te lage, aangifte deed. Belanghebbende heeft de inspecteur opzettelijk de juiste informatie onthouden en is dan ook te kwader trouw. Boete passend en geboden.
Uitspraak
kenmerk 19/00258
7 mei 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [woonplaats], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. P. de Haas)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5505 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 467.887 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.152, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 111.926. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2017 de navorderingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot
€ 35.000.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 januari 2019 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep als volgt beslist:
“De rechtbank verklaart:
- -
-
het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de navorderingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 325.982 en handhaaft de overige elementen van de aanslag;
- -
-
vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de boete tot € 25.000;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500 en
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 256.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is per faxbericht bij het Hof ingekomen op 8 maart 2019 en is nader gemotiveerd bij een bij het Hof op 4 april 2019 ingekomen faxbericht. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde. Van de zijde van de inspecteur is verschenen mr. A.F.J.P. Thielemans. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Aan het slot van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Het Hof heeft aanleiding gezien het vooronderzoek te heropenen voor het inwinnen van schriftelijke inlichtingen bij belanghebbende. De door het Hof bij brief van 17 februari 2020 gestelde vragen en het daarop van de zijde van belanghebbende op 16 maart 2020 gegeven antwoord zijn hieronder weergegeven onder 2.7. en 2.8.
De inspecteur heeft het Hof bij brief van 6 april 2020 laten weten dat de door belanghebbende bij brief van 16 maart 2020 gegeven antwoorden hem geen aanleiding geven tot een nadere reactie. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft tenzij ten minste een van partijen schriftelijk zou laten weten van het recht op een nadere zitting gebruik te willen maken. Partijen hebben van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser is geboren in 1945.
2. Naar aanleiding van op 31 januari 2011 door ambtenaren van de Belastingdienst/douanezaken gevonden cocaïne, is – voor zover thans van belang - een strafrechtelijk onderzoek naar eiser ingesteld, in welk kader eiser als verdachte is verhoord op 3 maart 2011 en 28 april 2011. De officier van justitie heeft op 26 januari 2012 een verzoek tot vordering gegevensverstrekking ten aanzien van eiser ingediend bij de Belastingdienst Particulieren en Ondernemingen te Haarlem.
3. In de op 26 april 2012 door verweerder ontvangen aangifte ib/pvv voor het jaar 2011 is opgenomen dat de waarde van de bezittingen op 1 januari 2011 € 386.706 bedroeg. Deze waarde is als volgt gespecificeerd;
Bank- en spaartegoeden:
RABO-rekening met nummer 1291.82.72 € 160.803,
Overige vorderingen en contant geld’ € 165.000,
Overige onroerende zaken € 60.000.
Als een van de overige onroerende zaken is het appartement [adres] te [plaats] vermeld naar een waarde van € 33.400.
De aanslag ib/pvv is vastgesteld op 7 maart 2014 en conform de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.982 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.152.
4. Met dagtekening 29 januari 2015 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis gewezen waarin eiser, die in het vonnis als verdachte is aangemerkt, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk, alsmede tot een boete van € 70.000. De bewezenverklaring in het vonnis vermeldt onder andere:
“De rechtbank acht (…) wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
5. In de motivering van het bewijs wordt onder meer verwezen naar mutaties op ten name van eiser staande bankrekeningen, aankoop van onroerend goed, voertuigen en leningen ten name van derden. Op basis van de in de motivering genoemde stukken heeft de rechtbank in haar vonnis bewezen geacht dat eiser op enig moment in de periode 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 de beschikking heeft gehad over de volgende geldbedragen:
EUR 831.580,54 (ABN-Amrorekening)
EUR 187.938,92 (Rabo-rekening)
EUR 231.330,00 (appartement [woonplaats])
EUR 104.250,00 (appartement [plaats])
EUR 146.100,11 (5 auto’s)
EUR 50.395,13 (boot)
EUR 465.000,00 (2 leningen).
EUR 1.998.594,70.
In het vonnis is hieromtrent onder meer het volgende opgenomen
- over de ABN-bankrekening ten name van eiser:
“(…) In de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 april 2011 is in totaal EUR 831.580,54 op deze rekening bijgeschreven. Van dit totaalbedrag is EUR 110.450,= door middel van contante stortingen via een geldautomaat gedaan. er hebben veel overboekingen naar deze rekening plaatsgehad. In totaal is EUR 320.455 overgeboekt vanaf de bankrekening op naam de medeverdachte [Y] (rechtbank: de zoon van eiser). Veelal was de overboeking voorzien van de vermelding ‘terugbetaling lening’. (…) In voormelde periode is van de bankrekening met het rekeningnummer […] in totaal EUR 454.320 aan geldopnames gedaan.”
- over de RABO-bankrekening met nummer 14.40.63.913 ten name van eiser
“(…) In de periode van 1 januari 2009 tot en met 12 mei 2011 is in totaal EUR 187.938,92 op deze rekening bijgeschreven. (…). Er hebben veel overboekingen naar deze rekening plaatsgevonden veelal met de vermelding ‘terugbetaling lening’, ‘rente, kosten, hypotheek (..)’ of ‘betaling rente volgens overeenkomst’. Er hebben doorboekingen van grote bedragen naar de hiervoor vermelde ABN-Amrobankrekening plaatsgehad, (…), waaronder bedragen van (…) EUR 150.000 (op 8 februari 2011).”
- over onroerend goed
“(…) Op 14 februari 2011 heeft de verdachte een appartement aan de [adres] in [plaats] in eigendom verkregen. De aankoopprijs was EUR 275.000,= en vanwege de aankoop is een hypothecaire lening van EUR 109.000 afgesloten. Uitgaande van 7% aan kosten moet de eigen inbreng van de verdachte EUR 104.250 zijn geweest.
6. In het vonnis wordt voorts verwezen naar het proces-verbaal inzake het strafdossier van eiser en de processen-verbaal van bevindingen ter zake van de bankrekeningen van eiser; in deze processen-verbaal is opgenomen dat de vele over- en doorboekingen van gelden tussen bankrekeningen van eiser, alsmede van en naar bankrekeningen van zijn zoon [Y] op het ‘rondpompen’ van geld. In het proces-verbaal van het strafdossier wordt melding gemaakt van op naam van onder meer eiser gestelde voertuigen, waaronder een bedrijfsauto met een dagwaarde van € 7.000 en met het kenteken [kenteken] , dat blijkens een uittreksel uit het register van de RDW, in de periode 24 januari 2011 tot en met 18 februari 2011 ten name van eiser heeft gestaan. Voorts hebben derden verklaard dat zij in 2010 van eiser gelden hebben geleend met als onderpand het op hun woning gevestigde recht van hypotheek. De leningen ad € 250.000 en € 215.000 zijn verstrekt in contante bedragen.
Uit de processen-verbaal van bevindingen van het onderzoek naar de bankrekeningen van eiser blijkt dat van deze rekeningen in 2011 aanzienlijke bedragen zijn overgemaakt naar rekeningen van derden.
7. Met dagtekening 13 juli 2015 heeft verweerder in de persoon van [Z], op vragen van de advocaat van eiser in de strafprocedure, onder meer het volgende aan deze advocaat gemaild:
“Met betrekking tot [eiser] kan ik u mededelen dat de Belastingdienst nog bezig is het dossier te bestuderen en te bepalen of in zo in hoeverre er aanleiding is om nader onderzoek te gaan verrichten. Aangezien ik ook niet op de hoogte ben van de feiten uit de strafzaak is het niet onmogelijk om te boordelen of in hoeverre er naast de ontneming nog ruimte is voor een heffing van belastingen in enig jaar. (…) Uit het bovenstaande kunt u afleiden dat er contact heeft plaatsgevonden tussen Belastingdienst en OM.
U zult begrijpen dat ik geen nadere uitspraken ga doen over al dan niet te nemen fiscale stappen in het dossier. In zijn algemeenheid kan ik echter wel zeggen dat het gegeven dat uw cliënt bij meerdere rechtspersonen betrokken lijkt te zijn met het gegeven dat hij zich fiscaal ook nogal mobiel lijkt te hebben opgesteld in ieder geval reden zou kunnen zijn voor een tweede blik op het dossier.”
8. Met dagtekening 20 juli 2015 is tussen eiser en de officier van Justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam een schikkingsovereenkomst gesloten inzake de hoogte van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In deze overeenkomst is mede opgenomen:
“De belastingdienst heeft aangegeven niet af te zien van haar bevoegdheid om eventueel (nadere) aanslagen op te leggen ten aanzien van de strafbare gedragingen en/of het wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige strafzaak.”
9. Verweerder heeft eiser bij brief van 7 maart 2016 onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank op de hoogte gesteld van zijn voornemen voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag ib/pvv op te leggen, alsmede een vergrijpboete van 50% van de na te vorderen belasting.
10. In de brief waarin deze navorderingsaanslag is aangekondigd is het volgende opgenomen:
“U heeft in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 geldbedragen ontvangen, bezit verworven en geldleningen aan derden verstrekt, welke niet verklaard kunnen worden uit legale inkomsten en vermogensgroei. De volgende bedragen zijn aan het jaar 2011 toe te rekenen:
€ 269.701,78 (ABN-Amrobankrekening (€ 831.580,54/37 maanden x 1 jaar)
€ 60.953,16 (Rabo-bankrekening (€ 187.938,92/37 maanden x 1 jaar)
€ 104.250,11
€ 7.000,00
€ 441.905,05.
(…)”
Bij het vaststellen van de navordering(en) zal het inkomen uit werk en woning als volgt worden vastgesteld:
Inkomen uit werk en woning volgens aangifte € 25.982
Row volgens opbrengstberekening € 441.905+
Gecorrigeerd inkomen uit werk en woning € 467.887.”.
11. Als productie 2 bij de pleitnota van de gemachtigde is gevoegd een – kennelijk op basis van dagafschriften opgesteld - overzicht van bijschrijvingen en stortingen op ABN-AMRO-rekening en RABO-rekening(en) over de jaren 2009/2011.
12. Blijkens dit overzicht is voor het jaar 2011 de enige bijschrijving op de ABN-AMRO-rekening een contante storting van € 14.700 en zijn op een (of beide) RABO-rekening(en) twee contante stortingen gedaan, voor een totaal bedrag van (4.571,33+€ 346,37=) € 4.917,70.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan, dit met uitzondering van de overweging 12 van de rechtbank gemelde contante stortingen op rekening(en) bij de RABO-bank (van in totaal € 4.917,70). Ter zitting van het Hof is vast komen te staan dat die in 2011 niet hebben plaatsgevonden.
In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
Volgens de door belanghebbende gedane aangifte IB 2010 behoorden tot zijn bezittingen per 31 december 2010 ‘contant geld en vorderingen’ tot een bedrag van € 245.000.
Tot de bezittingen per ultimo 2010 behoren vorderingen op [A] en [B] uit hoofde van aan hen verstrekte geldleningen. In de motivering van het beroep, per fax bij de rechtbank ingediend op 18 januari 2018, is van de zijde van belanghebbende ter zake – voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd:
“4.8. In de navordering van 2010 zijn twee verstrekte geldleningen aan [A]
en [B] als resultaat aangemerkt (…). Waarom dit bedrag als resultaat is meegenomen, is niet bekend. In de beginwaarde van de bezittingen in de aangifte inkomstenbelasting 2010 is [Hof: aan] vorderingen een bedrag opgenomen van € 295.000. Daarvan had € 215.000 betrekking op een lening aan [A] en € 75.000 op een lening aan [B] (…). Naast het verstrekte bedrag ad € 75.000 is in november 2010 nog een bedrag verstrekt van € 100.000. (…)
Een bedrag van € 290.000 van de verstrekte leningen afgegeven voor 2010 waren
derhalve reeds in de beginwaarde van de bezittingen in de aangifte verantwoord. Van
resultaat kan dan ook geen sprake zijn (in het jaar 2010). De aanvullende lening aan
[B] is voor een bedrag van € 100.000 via de notaris gelopen. Dit bedrag
is op 1 november 2010 via de Rabobank overgeboekt.
Onder de bijschrijvingen van 2010 bij de ABN bevinden zich twee betalingen van 17 en 19 augustus 2010 van €45.000 resp. € 25.000, waarbij [A] zijn lening (deels) heeft ingelost. (…)
Daarnaast heeft de moeder van [A] nog een twee deelbetalingen gedaan op 11 november 2010 ad € 20.000 resp. € 55.000. (…).”
Volgens de door belanghebbende gedane aangifte IB 2011 behoorden tot zijn bezittingen per 1 januari 2011’bank- en spaartegoeden in Nederland tot een bedrag van € 160.806, en ‘contant geld en vorderingen’ tot een bedrag van € 165.000.
Namens belanghebbende is overgelegd zijn aangifte IB 2012. Volgens die aangiften behoorden tot zijn bezittingen op 1 januari 2012 naast vorderingen op [C] en [B] € 41.555 aan contant geld.
Het Hof heeft na heropening van het vooronderzoek aan belanghebbende de volgende vragen gesteld:
“1. In de motivering van het hoger beroep (randnummer 2.7.) vermeldt u het volgende:
“Uit de aangifte over het jaar 2011 volgt dat belanghebbende op 1 januari 2011 aan
contant geld en overige vorderingen een bedrag van € 165.000 tot zijn beschikking
had en uit de aangifte over het jaar 2012 volgt dat belanghebbende begin dat jaar
nog € 70.555 aan contant geld en vorderingen had, waarvan meer specifiek € 41.555
aan contante gelden. De stortingen van de gelden in april 2011 hadden betrekking op
aanwezige contante gelden op 1 januari 2011.”
2. In de in hoger beroep voorgedragen pleitnota (eveneens randnummer 2.7.) is het volgende vermeld:
“Uit de aangifte over 2011 volgt dat belanghebbende op 1 januari 2011 € 160.806 aan
banktegoed bezat en € 165.000 aan contante gelden en vorderingen. En dat het
banktegoed een jaar erna € 27.413 bedraagt en de contante gelden en vorderingen zijn
teruggelopen tot € 70.555 en dat er een toename van de waarde van het onroerend
goed is in verband met de aankoop van het [adres], waarvoor gelden zijn
overgemaakt vanaf de bankrekening en deels een hypothecaire lening is gesloten.”
3. Tot de door u overgelegde stukken behoort een kopie van de definitieve nota van afrekening in het (notaris)dossier 230002446 inzake de overdracht van het appartement in [plaats].
Volgens die nota is totaal te voldoen door belanghebbende € 165.634,40. Volgens de in kopie door u overgelegde bankafschriften van de rekening van belanghebbende bij de Rabobank is op 8 februari 2011 drie keer € 50.000 en op 9 februari 2011 € 898,24 overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris, en is onder vermelding van ‘teveel betaald inzake aankoop 230002446’ – blijkens die afschriften – op 24 maart 2003 € 6 overgemaakt aan belanghebbende.
4. Het Hof verzoekt u in dit verband met betrekking tot de onroerende zaaktransactie bedoeld onder 3 aan te geven hoe en vanuit welke middelen belanghebbende het verschil tussen enerzijds € 165.634,40 en anderzijds (3 x € 50.000 + € 898,24 - € 6 =) € 150.892,24 = € 14.742,16 heeft betaald.
5. Het Hof verzoekt u voorts antwoord te geven op de vraag of het betoog van de zijde van belanghebbende - zoals hierboven aangehaald onder 1 en 2 - zo moet worden begrijpen dat het bedrag van € 41.555 aan contante gelden waarover belanghebbende volgens zijn aangifte 2012 aan het begin van dat jaar beschikte het restant was van het bedrag aan contante gelden waarover hij al beschikte bij de aanvang van het jaar 2011.”
Van de zijde van belanghebbende is hierop op 16 maart 2020 het volgende geantwoord:
“1. Uw Hof verzoekt met betrekking tot de onroerende zaaktransactie als bedoeld onder 3
van uw brief aan te geven hoe het verschil tussen het te betalen bedrag en
overgemaakte bedrag via de Rabobank bankrekening is voldaan.
Er is ook bedrag overgemaakt van € 14.736,16 via de rekening aangehouden bij de ABN
Amro Bank op 7 februari 2011. Het afschrift waaruit van die overboeking blijkt is
bijgesloten (bijlage 1). Wat de reden was voor de terugboeking van een bedrag van € 6
is belanghebbende niet (meer) bekend.
2. In antwoord op uw vraag hoe hetgeen onder de punten 1 en 2 van uw brief is aangehaald
moet worden gezien, is inderdaad dat belanghebbende op 1 januari 2012 over nog
contante gelden beschikte, waarover hij al beschikte bij aanvang van het jaar 2011.”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil de juistheid van de navorderingsaanslag en de daarbij opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte heffingsrente.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.