Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1243, 19/01313
Gerechtshof Amsterdam, 19-05-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1243, 19/01313
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 mei 2020
- Datum publicatie
- 3 juni 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1243
- Zaaknummer
- 19/01313
Inhoudsindicatie
Wegingsfactor pkv. In een zaak waarin uitsluitend geschilpunten van formele aard aan de orde zijn en waarin geen beoordeling van het materiële geschil heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat sprake is van een lichte zaak.
Uitspraak
kenmerk 19/01313
18 mei 2020
uitspraak van tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 24 juli 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/1287 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 14 augustus 2018 een aanslag erfbelasting (hierna: de aanslag) opgelegd, naar een belaste verkrijging van € 617.196.
De inspecteur heeft een brief van belanghebbende met dagtekening 19 november 2018 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de hiervoor genoemde aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 februari 2019, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
In haar uitspraak van 24 juli 2019 heeft de rechtbank op het ingestelde beroep als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.”
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 september 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.
2. Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Op 26 juni 2016 is [Y] overleden. Eiser is enig erfgenaam. Gemachtigde is executeur/afwikkelingsbewindvoerder en heeft op 7 juni 2017 aangifte erfbelasting gedaan.
2. Bij brief van 8 november 2017 verzocht de gemachtigde om een voorlopige aanslag. Verweerder heeft op 12 december 2017 een voorlopige aanslag opgelegd, onder aanslagnummer 2.17.068.11882.001. Daarbij is € 17.727 aan belastingrente in rekening gebracht.
3. Gemachtigde heeft bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2018 de eerder vastgestelde voorlopige aanslag verminderd en de belastingrente verminderd met € 11.052.
4. Verweerder heeft op 14 augustus 2018 de definitieve aanslag erfbelasting aan eiser opgelegd. Het te betalen bedrag is € 0.
5. Op 26 oktober 2018 heeft verweerder aan de erven [Y] een betaalherinnering gestuurd ter hoogte van € 6.675, dit ter zake aanslagnummer 2.17.068.11882.000.
6. Gemachtigde heeft bij brief van 19 november 2018 betwist dat er nog een te betalen bedrag resteert.
7. Verweerder heeft de betwisting opgevat als bezwaarschrift en daarop, na verlenging van de beslistermijn, op 5 februari 2019 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard in verband met termijn overschrijding.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep3.1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor belanghebbende.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Termijnoverschrijding
14. De rechtbank overweegt dat de wettelijke bezwaartermijn zes weken is, gerekend vanaf de dag na die van de dagtekening van de aanslag (dit staat in de artikelen 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen (dit staat in artikel 6:9 van de Awb). De aanslag erfbelasting is op 14 augustus 2018 aan eiser opgelegd. Dit betekent dat verweerder het bezwaarschrift uiterlijk op 25 september 2018 had moeten ontvangen. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser pas op 19 november 2018 ontvangen. Dit betekent dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
15. De rechtbank zal hieronder beoordelen of er redenen zijn die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is en dus niet voor rekening van eiser komt (artikel 6:9 van de Awb).
16. De gemachtigde van eiser heeft in zijn brief van 19 november 2018 en ook op de zitting verklaard dat hij pas een bezwaarschrift heeft ingediend nadat hij van verweerder vernam, middels de betalingsherinnering, dat er nog een bedrag aan belastingrente betaald moest worden.
17. De rechtbank overweegt dat, anders dan de gemachtigde van eiser heeft bepleit, verweerder de belastingrente niet voor het eerst aan eiser heeft gecommuniceerd met de betalingsherinnering. De rechtbank wijst erop dat in de voorlopige aanslag van 12 december 2017 aan eiser kenbaar is gemaakt dat hij € 17.727 aan belastingrente was verschuldigd. In de bijlage bij de voorlopige aanslag is expliciet opgenomen dat bezwaar kan worden gemaakt tegen de belastingrente, hetgeen eiser ook heeft gedaan Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 leidde de voorlopige belastingaanslag tot een betalingsverplichting van € 17.727 aan belastingrente (vgl. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1034). Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2018 is de belastingrente verminderd met € 11.052. Derhalve resteerde een betalingsverplichting van belastingrente van € 6.675. In de definitieve aanslag heeft verweerder zich niet uitgelaten over de belastingrente. Anders dan de gemachtigde heeft gesteld, kan aan deze definitieve aanslag, die enkel zag op de materiele belastingschuld, geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat geen belastingrente verschuldigd was.
18. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het aannemen van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Verweerder heeft dit bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Schending hoorplicht
19. Conform artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR is in paragraaf 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht bepaald dat verweerder een belanghebbende in de gelegenheid stelt om gehoord te worden voordat het bestuursorgaan op een bezwaar beslist. Het enkele feit dat sprake is van een termijnoverschrijding rechtvaardigt nog niet de conclusie dat er sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, in welk geval van horen kan worden afgezien zoals bepaald in artikel 7:3, onderdeel a, van de Awb.
20. Gebleken is dat verweerder, alvorens uitspraak op bezwaar te doen, eiser een termijn heeft gegeven waarbinnen hij kon aangeven of hij gehoord wenste te worden. Deze termijn eindigde 12 januari 2019. Bij brief van 8 januari 2019, welke blijkens de ontvangst stempel, bij verweerder op 9 januari 2019 is binnengekomen, gaf gemachtigde aan dat hij gehoord wenste te worden. Bij brief van 21 januari 2019 meldde verweerder dat hij de brief van gemachtigde pas op 21 januari 2019 had gezien. Inmiddels had hij een uitspraak op bezwaar genomen met dagtekening 5 februari 2019 welke niet meer ongedaan kon worden gemaakt. Hij gaf eiser, ondanks dat hij een uitspraak op bezwaar had gedaan, eiser de mogelijkheid om gehoord te worden. Eiser diende dit voor 10 februari 2019 kenbaar te maken.
21. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ondanks dat eiser tijdig aangaf gehoord wenste te worden, beslist heeft op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval niet voldaan aan de hoorplicht. Het voorstel om eiser te horen na de uitspraak op bezwaar kan de schending van artikel 7:2 Awb niet ongedaan maken. Gesteld noch gebleken is dat eiser door deze gang van zaken niet is benadeeld.
22. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen. Nu de gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangegeven daar mee te kunnen instemmen, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar (de niet-ontvankelijkverklaring) in stand laten.”