Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1286, 19/00574
Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1286, 19/00574
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 maart 2020
- Datum publicatie
- 27 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1286
- Zaaknummer
- 19/00574
Inhoudsindicatie
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van proceskosten?
Uitspraak
kenmerk 19/00574
31 maart 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] , wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. P.R. Autar (Reesingh Advies)
tegen de uitspraak van 20 april 2017 in de zaak met kenmerk ROT 16/763 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 13 februari 2015 (hierna: de beschikking) heeft de heffingsambtenaar de waarde (hierna: WOZ-waarde) van de onroerende zaak [A-straat] (hierna: de woning) voor het belastingjaar 2015 vastgesteld op € 105.000. Gelijktijdig, verenigd in één geschrift, is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) voor het jaar 2015 bekendgemaakt.
Nadat belanghebbende tegen de onder 1.1. vermelde beschikking en aanslag bezwaar heeft gemaakt, heeft hij de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 28 januari 2016 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2016 de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde alsook de onder 1.1 vermelde aanslag OZB gehandhaafd en geen dwangsom toegekend. Belanghebbende heeft daartegen (tijdig) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijzigt de WOZ-beschikking in die zin dat de waarde nader wordt vastgesteld op
€ 95.000,-;
- bepaalt dat verweerder de betreffende aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig verlaagt;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 550,- is verschuldigd;
- veroordeelt verweerder tot een schadevergoeding van € 107,14;
- bepaalt dat voornoemde betalingen dienen te geschieden binnen zes weken nadat de uitspraak openbaar is gemaakt;
- bepaalt dat verweerder overeenkomstig de mondelinge overeenkomst tussen partijen het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder overeenkomstig de mondelinge overeenkomst tussen partijen in de proceskosten tot een bedrag van € 1.236,- te betalen aan eiser.”
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 15 december 2017 (BK-17/00514) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 5 april 2019, nr. 18/00317, ECLI:NL:HR:2019:496 (hierna: het arrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Den Haag vernietigd, behalve voor zover daarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de dwangsom en het geding naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 19 juni 2019 en de heffingsambtenaar bij brief van 7 mei 2019.
Partijen hebben bij e-mailberichten van 16 maart 2020 schriftelijke inlichtingen aan het Hof verstrekt en toestemming gegeven tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
De Hoge Raad heeft in zijn arrest de volgende – na verwijzing relevante – feiten vastgesteld:
“2.1.1. De heffingsambtenaar heeft op 19 februari 2015 het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen dat gericht is tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [A-straat] (hierna: de WOZ‑beschikking en aanslag OZB 2015).
Bij brief van 21 december 2015 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 3, Awb, met zes weken is verdaagd.
Bij brief van 2 januari 2016, door de heffingsambtenaar ontvangen op 5 januari 2016, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom wegens het niet naleven van de wettelijk voorgeschreven beslistermijn.
De heffingsambtenaar heeft op 12 februari 2016 uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar ongegrond verklaard en geen dwangsom toegekend. De Rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb mede gericht geacht tegen de uitspraken op bezwaar.
Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben ter zitting van de Rechtbank overeenstemming bereikt over verlaging van de WOZ-waarde tot € 95.000 en over een dienovereenkomstige verlaging van de aanslag OZB 2015. Voorts zijn partijen overeengekomen dat de heffingsambtenaar de door belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep gemaakte proceskosten vergoedt tot een bedrag van € 1.236.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de WOZ-waarde verminderd overeenkomstig de door partijen overeengekomen waarde, de aanslag OZB 2015 dienovereenkomstig verminderd, een dwangsom vastgesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar en aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep.”
Op de zitting van 1 februari 2017 bij rechtbank Rotterdam is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Partijen komen gelet op het vorenstaande overeen dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2014 nader wordt vastgesteld op € 95.000,-. Verder zijn partijen overeengekomen dat [de heffingsambtenaar] de door [belanghebbende] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten vergoedt tot een bedrag van € 1.236.-. Tenslotte zijn partijen overeengekomen dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht ad. € 46,- vergoedt. In geschil blijven de dwangsom en de schadevergoeding.”
3 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:
“2.2.1. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Voor het Hof was in geschil of de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar was verlengd door de in 2.1.2 vermelde brief van de heffingsambtenaar en of belanghebbende recht had op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van die uitspraken. Tevens was in geschil of belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep en op een vergoeding van de (proces)kosten van bezwaar en beroep.
Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ door de in 2.1.2 vermelde brief met zes weken is verdaagd, zodat de ingebrekestelling van 2 januari 2016 prematuur was en de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade toekomt omdat de beroepsfase niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, en evenmin van in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep niet‑ontvankelijk verklaard.
De eerste klacht betoogt dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ niet met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb kan worden verdaagd, zodat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
De klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/00309 tussen dezelfde partijen.
De tweede klacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
De Rechtbank heeft op 20 april 2017 uitspraak gedaan. Dat is twee jaar, twee maanden en een dag nadat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg is daardoor met ruim twee maanden overschreden. Dit heeft het Hof miskend. De tweede klacht slaagt.
De derde klacht betoogt dat het Hof ten onrechte de door de Rechtbank toegekende vergoeding van griffierecht en proceskosten niet in stand heeft gelaten. Deze klacht slaagt ook, in aanmerking genomen dat partijen ter zitting van de Rechtbank overeenstemming hadden bereikt over de hoogte van de proceskosten en de heffingsambtenaar aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoetgekomen (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:BO5988).
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient opnieuw te oordelen over vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.”