Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1295, 19/00582
Gerechtshof Amsterdam, 31-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1295, 19/00582
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 maart 2020
- Datum publicatie
- 27 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1295
- Zaaknummer
- 19/00582
Inhoudsindicatie
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van proceskosten? Is de WOZ-waarde juist vastgesteld?
Uitspraak
kenmerk 19/00582
31 maart 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] , wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: P.R. Autar (Reesingh Advies)
tegen de uitspraak van 26 april 2017 in de zaak met kenmerk ROT 16/772 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 9 januari 2015 (hierna: de beschikking) heeft de heffingsambtenaar de waarde (hierna: WOZ-waarde) van de onroerende zaak [A-straat] (hierna: de woning) voor het belastingjaar 2015 vastgesteld op € 70.000. Gelijktijdig, verenigd in één geschrift, is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) voor het jaar 2015 bekendgemaakt.
Nadat belanghebbende tegen de onder 1.1. vermelde beschikking en aanslag bezwaar heeft gemaakt, heeft hij de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 28 januari 2016 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2016 de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde alsook de onder 1.1 vermelde aanslag OZB gehandhaafd en geen dwangsom toegekend. Belanghebbende heeft daartegen (tijdig) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover zich dit richt tegen de hoogte van de WOZ-waarde ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover zich richt op de toekenning van een dwangsom en schadevergoeding gegrond;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 900,- is verschuldigd;
- veroordeelt verweerder tot een schadevergoeding van € 500,-;
- bepaalt dat voornoemde betalingen dienen te geschieden binnen zes weken nadat de uitspraak openbaar is gemaakt;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.482,- te betalen aan eiser.”
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 15 december 2017 (BK-17/00523) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 5 april 2019, nr. 18/00326, ECLI:NL:HR:2019:520 (hierna: het arrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Den Haag vernietigd, behalve voor zover daarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de dwangsom en heeft het geding naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 19 juni 2019 en de heffingsambtenaar bij brief van 7 mei 2019.
Partijen hebben bij e-mailberichten van 16 maart 2020 schriftelijk inlichtingen aan het Hof verstrekt en toestemming gegeven tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
De Hoge Raad heeft in zijn arrest de volgende – na verwijzing relevante – feiten vastgesteld:
“2.1.1. De heffingsambtenaar heeft op 29 januari 2015 het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen dat gericht is tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [A-straat].
Bij brief van 21 december 2015 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 3, Awb, met zes weken is verdaagd.
Bij brief van 2 januari 2016, door de heffingsambtenaar ontvangen op 5 januari 2016, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom wegens het niet naleven van de wettelijk voorgeschreven beslistermijn.
De heffingsambtenaar heeft op 22 februari 2016 uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar ongegrond verklaard en geen dwangsom toegekend. De Rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb mede gericht geacht tegen de uitspraken op bezwaar.
De Rechtbank heeft het beroep voor zover het gericht is tegen de hiervoor in 2.1.5 bedoelde uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard, een dwangsom vastgesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar en aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep.”
Op de zitting van 24 november 2017 bij Gerechtshof Den Haag, waar een twintigtal zaken (waaronder de onderhavige zaak) gelijktijdig is behandeld, is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“In al de zaken heb ik incidenteel hoger beroep ingesteld, maar dat wordt beperkt tot de zaken met de nummers BK-17/00510, BK-17/00516 en BK-17/00523 [Toevoeging Hof Amsterdam: na verwijzing ligt van de genoemde zaken alleen de onderhavige zaak, met kenmerk BK-17/00523 (kenmerknummer Hof Amsterdam 19/00582), voor ter beoordeling]. In die zaken heb ik het Hof verzocht de waarde te verlagen en heb ik verder niets toe te voegen.”
In zijn schriftelijke reactie na verwijzing heeft belanghebbende met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde het volgende vermeld:
“Belanghebbende behoudt zich het recht voor om de WOZ-waarde als geschilpunt voor te leggen lopende onderhavige procedure.”
3 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:
“2.2.1. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Voor het Hof was in geschil of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld, of de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar was verlengd door de in 2.1.2 vermelde brief van de heffingsambtenaar en of belanghebbende recht had op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van die uitspraken. Tevens was in geschil of belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep en op een vergoeding van de (proces)kosten van bezwaar en beroep.
Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ door de in 2.1.2 vermelde brief met zes weken is verdaagd, zodat de ingebrekestelling van 2 januari 2016 prematuur was en de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade toekomt omdat de beroepsfase niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, en evenmin van in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep niet‑ontvankelijk verklaard.
De eerste klacht betoogt dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ niet met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb kan worden verdaagd, zodat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
De klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/00309, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
De tweede klacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
De Rechtbank heeft op 26 april 2017 uitspraak gedaan. Dat is twee jaar, twee maanden en achtentwintig dagen nadat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg is daardoor met ruim twee maanden overschreden. Dit heeft het Hof miskend. De tweede klacht slaagt.
De derde klacht betoogt dat het Hof ten onrechte de door de Rechtbank toegekende vergoeding van griffierecht en proceskosten niet in stand heeft gelaten. Gelet op het hiervoor overwogene behoeft deze klacht geen behandeling.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient opnieuw te oordelen over de WOZ-waarde, de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en vergoeding van (proces)kosten en griffierecht.”
De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:
“Waarde object
1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een winkelruimte uit 1894 met een oppervlakte van 67 m². Verweerder heeft de waarde vastgesteld op € 70.000,-. Eiser bepleit een waarde van € 37.000,-.
2. In geschil is de waarde per waardepeildatum 1 januari 2014.
Verder is de toekenning van een dwangsom bij niet tijdig beslissen door een bestuursorgaan zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de [rechten] van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in geschil.
Eiser is van opvatting dat verweerder een dwangsom en een schadevergoeding verschuldigd is en verzoekt de rechtbank te bepalen dat:
- verweerder, op grond van artikel 4:17 Awb, aan eiser een dwangsom van € 900,- verschuldigd is in verband met het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar;
- verweerder aan eiser een schadevergoeding verschuldigd is in verband met het overschrijden van de redelijke termijn van € 500,- (1 periode van € 500,-);
- verweerder aan eiser de proceskosten vergoedt die eiser heeft moeten maken in verband met beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsprocedure.
3. De beroepsgrond dat verweerder de WOZ-waarde van € 70.000,- niet aannemelijk maakt, faalt.
De WOZ-waarde dient gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Op verweerder rust de plicht aannemelijk te maken welke prijs de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. In beginsel is verweerder gehouden dit te doen aan de hand van verkoopprijzen van de best vergelijkbare woningen, waarvan de verkoopprijzen moeten zijn gerealiseerd zo dicht mogelijk rond de waardepeildatum.
Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde een taxatierapport van [naam taxateur] van 6 februari 2017 in het geding gebracht. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat de in het bestreden besluit gehanteerde huurwaardekapitalisatiefactor aanleiding is geweest om een taxateur de waarde van de onroerende zaak te laten bepalen. De taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak bepaald met behulp van de ITZA-methode (‘In Terms of Zone A’). In deze methode vormt de gemiddelde prijs van de optimale vierkante meters, de zogeheten A-zone, de basis. Het optimale, meest bruikbare deel van de onroerende zaak, volgens de taxateur de 39 m² die aan de etalagezijde van de winkel zijn gelegen, wordt voor 100% betrokken in de waardebepaling. Het verder van de etalagezijde liggende deel van de onroerende zaak (de dieper in de winkel gelegen 28 m²) wordt voor 50% in aanmerking genomen. Aan de hand van de aldus verkregen heeft de taxateur de waarde berekend door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur; de huurwaarde-kapitalisatiemethode (de hwk-methode). Verweerder hanteert een huurwaarde van gemiddeld € 250,- per m². Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar de huurcijfers van drietal referentieobjecten. De rechtbank acht de door verweerder genoemde referentieobjecten bruikbaar voor de onderbouwing van de huurwaarde. Uit deze huurcijfers van de referentieobjecten volgt een huurwaarde die per m² hoger gelijk is aan de door verweerder gehanteerde huurwaarde.
De kapitalisatiefactor stelt verweerder op 10. Verweerder baseert zich hierbij op een drietal verkooptransacties van te weten:
- [1]; kapitalisatiefactor 11,2;
toelichting taxateur: ‘dit object heeft een betere ligging (dichter bij het centrum gelegen, meer passanten) dan [A-straat]. Heeft veel grotere zone A. Onderhoudstoestand is goed.’
- [2]; kapitalisatiefactor 9,7;
toelichting taxateur: ‘Dit object heeft een mindere ligging dan [A-straat] en heeft een matige staat van onderhoud.’
- [3]; kapitalisatiefactor 10;
toelichting taxateur: ‘Dit object heeft een vergelijkbare ligging met [A-straat]. Staat van onderhoud is voldoende.’
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder de hoogte van de gebruikte kapitalisatiefactor voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Toepassing van de hiervoor beschreven waarderingsmethode leidt tot een waarde van
€ 132.000,-. De getaxeerde waarde heeft de taxateur vervolgens in verband met de aanwezige funderingsproblematiek (€ 28.810,-) en de matige staat van onderhoud
(€ 33.190,-) verlaagd tot € 70.000,-. Eiser betwist niet gemotiveerd dat de verlagingen onvoldoende zijn. Daarbij heeft de taxateur zowel ten aanzien van de huur- als de kooptransacties voldoende rekening gehouden met de (overige) onderlinge verschillen tussen deze referentieobjecten en de winkel.”