Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409, 19/01271 en 19/01272
Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409, 19/01271 en 19/01272
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 mei 2020
- Datum publicatie
- 10 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1409
- Zaaknummer
- 19/01271 en 19/01272
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, navorderingsaanslagen, ambtelijk verzuim, correctiebeleid Belastingdienst, repeterende fout
Uitspraak
kenmerken 19/01271 en 19/01272
28 mei 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te Hoorn, belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken HAA 18/3176 en HAA 18/3177 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2014 met dagtekening 30 mei 2017 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk
€ 23.458 en € 23.945, en – voor wat betreft de navorderingsaanslag voor 2014 – een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 903. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 19 juni 2018 de navorderingsaanslagen verminderd tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.791 (2012) en € 23.461 (2014).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 juli 2019 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 augustus 2019 en nader gemotiveerd bij brief van 10 september 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van belanghebbende heeft nadere stukken ingezonden die bij het Hof zijn ingekomen op 13 februari 2020 en 4 mei 2020. Van de stukken die ook zien op de onderhavige zaken, is een kopie aan de wederpartij gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2020. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende voornoemd, en tot bijstand, M. Collij. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. W. van Wendel - de Joode en V.D.R.M. van Schijndel. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“ 1. Eiseres is geboren op 30 juli 1944 en heeft in de jaren 2012 en 2014 geen fiscaal partner.
2. Eiseres heeft op 20 februari 2013 aangifte over 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.407. In deze aangifte heeft eiseres inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangegeven van € 23.577 en een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.170 in aanmerking genomen. De aangifte is op papier ingediend zonder beconnummer.
3. Eiseres heeft op 24 maart 2015 aangifte over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.894. In deze aangifte heeft eiseres inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangegeven van € 23.945 en een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.051 in aanmerking genomen.
4. Verweerder heeft met dagtekening 14 mei 2013 een voorlopige aanslag ib/pvv 2012 opgelegd conform de ingediende aangifte en met dagtekening 24 oktober 2014 de definitieve aanslag ib/pvv 2012 opgelegd conform de ingediende aangifte.
5. Verweerder heeft met dagtekening 19 juni 2015 de aanslag ib/pvv 2014 opgelegd conform de ingediende aangifte.
6. Verweerder heeft aan eiseres op 14 maart 2017 een vragenbrief verzonden ter nadere beoordeling van de aangiftes over 2012 en 2014.
7. Verweerder heeft op 4 april 2017 een reactie ontvangen op deze brief.
7. Verweerder heeft over de jaren 2012 en 2014 navorderingsaanslagen opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten deels zijn gecorrigeerd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
De navorderingsaanslagen over 2012 en 2014 bedroegen exclusief belastingrente respectievelijk € 254 en € 552. Aan belastingrente werd daarbij respectievelijk € 38 en € 44 in rekening gebracht. Bij de uitspraken op bezwaar over deze jaren zijn de navorderingsaanslagen verminderd tot:
2012: € 93 + € 14 aan belastingrente;
2014: € 161 + € 12 aan belastingrente.
Tot de stukken van het geding behoort een stuk getiteld CORRECTIEBELEID,
Versie 2.1. (hierna: het correctiebeleid) en voorzien van de datum 30 maart 2011.
Dat stuk heeft onder meer de volgende inhoud (waarbij de voetnoten niet zijn geciteerd):
“1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed ken hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het
opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001 waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.
2 Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van €225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren
gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspéelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”
Het (kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende is onderwerp van (strafrechtelijk) onderzoek. Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal (documentcode [nummer]) van verhoor van [Y] dat op 24 januari 2017 heeft plaatsgevonden . Het proces-verbaal vermeldt onder meer:
“Vraag verbalisanten
Wat is uw functie bij de Belastingdienst?
Antwoord gehoorde
Ik ben nu zo’n 4,5 jaar Regiocoördinator bij de Belastingdienst. Sinds april 2015 werk ik
hier in Amsterdam. Daarvoor werkte ik in Amersfoort en voerde ik dezelfde functie uit. De
regio coördinator is aanspreekpunt voor de medewerkers van het PDB fraudeteam. PDB
staat voor Particulieren Dienstverlening Bezwaar. ik bepaal de werkwijze binnen dit team
op de specifieke kenmerken van systeemfraudezaken. In de functie van regio coördinator
houd ik mij tevens bezig met de risicoanalyse van systeem fraudesignalen in de breedste
zin van het woord.
(…)
Vraag verbalisanten
Wat kunt u verklaren over het onderzoek, en de aanleiding hiertoe, van de
Belastingdienst naar [naam maatschap] (hierna [Z])?
Antwoord gehoorde
In 2015 is [Z] opgevallen bij het CAF door het door hun hoge percentage ingediende
aangiften IH waarin aftrek zorgkosten voor hun belastingplichtige klanten was opgevoerd.
Het percentage lag ongeveer 4 maal hoger dan op basis van het landelijk gemiddelde
mocht worden verwacht.
(…)
Naar aanleiding van de correcties die blijken uit de blauwdruk is voor een gedeelte van
de klanten van [Z] in 2015 een afwijkende behandeling ingebracht zodat de aangiften
IH niet geautomatiseerd zouden worden behandeld. Voor een groot gedeelte van de
klanten van [Z] waren de aanslagen IH 2014 en eerder al definitief vastgesteld. Voor
een ander gedeelte van de klanten welke persoonsgebonden aftrek hadden opgevoerd in
de aangiften IH 2014 is dus de afwijkende behandeling toegepast en zijn vragenbrieven verstuurd Dit om de juistheid van de opgevoerde aftrekposten te kunnen controleren.
(…)
Eind 2015 hadden wij als Belastingdienst de gedachte dat het vaak fout zat met de
dieetverklaringen, wij hadden twijfels over de juistheid van de verstrekte
dieetverklaringen.”
Tot de stukken behoort ook een op 21 december 2018 gedateerde ambtsedige verklaring van [Y], onder meer inhoudende:
“Begin 2015 is door de Belastingdienst een analyse uitgevoerd voor aangiften inkomstenbelasting die onder vermelding van een beconnummer werden ingestuurd. Hierbij viel het beconnummer [nummer van Z] (hierna: [Z]) op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. Via dit beconnummer werden veel meer aangiften met een aftrek zorgkosten ingestuurd dan op basis van het landelijk gemiddelde zou mogen worden verwacht. Zoals bij dit soort signalen gebruikelijk is, zijn vervolgens voor een klein gedeelte van de aangiften vragenbrieven verstuurd teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre de door [Z] opgevoerde aftrekposten terecht werden
opgevoerd. Met dagtekening 30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van [Z] waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Het grootste deel van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 was op dat moment echter al geautomatiseerd vastgesteld.
Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften, is begin 2016 vervolgens een signalering ingebracht, die er voor zorgde dat de aangiften die vanaf dat moment zouden worden ingediend onder het beconnummer van [Z], zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Op het moment van inbrengen van de signalering was nog niet duidelijk in hoeverre de bevindingen bij de behandeling van de 173 aangiften, representatief waren voor het aangiftegedrag van [Z]. Ten tijde van het inbrengen van de signalering gold een algemene ondergrens van [onleesbaar gemaakt], die ook voor andere adviseurs gold waarvoor een signalering was ingebracht.
Tijdens de behandeling van deze aangiften wordt duidelijk dat slechts een beperkt gedeelte van de in aftrek gebrachte bedragen in de aangiften van [Z] aannemelijk kan worden gemaakt. Dit leidt tot het op 9 november 2016 indienen van de preweeg waarin [Z] wordt voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek. Op 17 november 2016 is besloten het strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Met dagtekening 14 maart 2017 zijn via een zogenaamde centrale mailing 1.853 verzoeken om informatie over de aangiften 2012 tot en met 2015 verstuurd aan de klanten van [Z].”
Belanghebbende heeft in hoger beroep een verklaring d.d. 3 september 2019 overgelegd die p/o is ondertekend en voorzien is van een stempel van de huisarts [A]. Op deze dieetbevestiging is vermeld dat belanghebbende zich dient te houden aan dieetnummer 21, (Hof: een zogenoemd verzadigd vetbeperkt in combinatie met fyto/plantensterolenverrijkt dieet), met als ingangsdatum 1 januari 2012. Onder het kopje ‘Indien van toepassing: einddatum van het dieet’ is ingevuld: ‘nvt’.