Gerechtshof Amsterdam, 20-02-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1416, 18/00606
Gerechtshof Amsterdam, 20-02-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1416, 18/00606
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 februari 2020
- Datum publicatie
- 3 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1416
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:135
- Zaaknummer
- 18/00606
Inhoudsindicatie
- Is belanghebbende voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd in Nederland?
- Komt belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking voor een vrijstelling voor Nederlandse premies volksverzekeringen?
- Heeft belanghebbende recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing?
Uitspraak
kenmerk 18/00606
20 februari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
tegen de uitspraak van 13 september 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3659 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 11 mei 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.276.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 3 augustus 2017, het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30 685. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van
13 september 2018 ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 oktober 2018, aangevuld bij brief van 14 januari 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 8 januari 2020. De nadere stukken zijn in afschrift verstrekt aan partijen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Belanghebbende is verschenen en zijn gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen en C.E.A. Engels. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 18/00605.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’:
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het
gehele jaar 2014 woonde hij in Nederland te [Z] .
2. Eiser was in 2014 in loondienst op een binnenschip binnen de Europese Unie,
voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [naam] , is
eigendom van [Y] te [Q] . Het schip staat in Nederland geregistreerd.
3. In de periode 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 was eiser in
dienstbetrekking werkzaam bij [P] , Cyprus (hierna: [P] ). Van 1 maart tot en met 31 december 2014 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij Atlantis Crewing AG te Mauren, Liechtenstein.
4. Voor het binnenschip is in 2012 alleen ten behoeve van de schipper/eigenaar een
Rijnvaartverklaring afgegeven.
5. [P] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet gemeld als
exploitant van het binnenschip bij de bevoegde Duitse autoriteit. Evenmin heeft de
schipper/eigenaar gemeld dat sprake is van exploitatie door een ander dan door hemzelf.
6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer Staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [P] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.
7. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 aangifte gedaan naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.578. In deze aangifte heeft eiser
aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
8. Verweerder heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd naar een inkomen van
€ 31.276. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van premieheffing volksverzekeringen. Het belastbaar inkomen is volgens de aanslag samengesteld uit € 28.578 aan te belasten buitenlandse inkomsten en € 2.698 onder de noemer ‘Bedrijfspensioenfonds’. Bij de uitspraak op bezwaar is het bedrag aan te belasten buitenlandse inkomsten verminderd tot € 27.987, waardoor het totale belastbaar inkomen uit werk en woning € 30.685 bedraagt.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
Met dagtekening 20 maart 2018 heeft de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin (onder meer) is bepaald dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd is in Nederland.
Belanghebbende heeft bij de brief van 14 januari 2020 (zie hiervoor 1.4) als productie 4 overgelegd een geanonimiseerde brief van 1 juni 2017 van de Belastingdienst aan een belastingadviseur ter zake de aangifte IB/PVV 2014 van een andere belastingplichtige (dan belanghebbende) waarbij als aanhef bij betreft “stellige correctie” is opgenomen (hierna ook aangeduid als: de stellige correctie). In dit document is – voor zover alhier relevant – het volgende opgenomen:
“1. Afwijking van de aangifte
Bijzonder situaties en te verrekenen voorheffingen
Vrijstelling premie volksverzekeringen
In de aangifte heeft uw cliënt aangegeven enkel in de periode van 1 januari 2014 t/m 30 juni 2014 verplicht verzekerd te zijn geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen.
In de periode van 1 januari 2014 t/m 30 april 2014 is uw cliënt in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [P] te Cyprus. Uw cliënt is vervolgens van 1 mei 2014 t/m 30 juni 2014 werkzaam geweest bij [R] te Liechtenstein. De werkzaamheden zijn aan boord van het vaartuig [naam] verricht. In de periode van 1 juli 2014 t/m 5 augustus 2014 heeft uw cliënt geen arbeid verricht. In de resterende periode is uw cliënt werkzaam geweest bij twee Nederlandse werkgevers.
Periode van 1 januari 2014 t/m 30 april 2014
De Sociale Verzekeringsbank heeft voor de periode van 1 januari 2013 t/m 31 december 2014 een A1-formulier afgegeven waarin op grond van art. 13 lid 1 letter a van de EEG Verordening 883/2004 de Nederlandse Sociale Wetgeving is aangewezen voor de dienstbetrekking bij de Cypriotische werkgever. Dit formulier is tot op heden niet ingetrokken. Het formulier blijft dus rechtsgeldig. Ik heb uw cliënt in deze periode daarom als verzekerde aangemerkt.
Periode van 1 mei 2014 t/m 30 juni 2014
Uit uw e-mail van 15 november 2016 blijkt dat uw cliënt niet over een A1-formulier uit Liechtenstein beschikt. Bij de beoordeling van de periode 1 mei 2014 t/m 30 juni 2014 heb ik het A1-formulier dan ook buiten beschouwing gelaten. Ik ben teruggevallen op artikel 13 van de Verordening EG 883/2004.
Liechtenstein is geen Rijnoeverstaat. De overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, Verordening EG 883/2004 inzake de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving is hierdoor niet van toepassing. Uw cliënt heeft werkzaamheden verricht in meerdere EU-lidstaten. Het vaartijdenboek over het jaar 2014 is eerder door onze dienst beoordeeld. Hieruit blijkt dat het motortankschip [naam] voor minder dan 25% van de totale tijd in Nederland heeft gevaren. Nu uw cliënt zijn werkzaamheden aan boord van de [naam] heeft verricht, heeft ook hij voor minder dan 25% van zijn tijd in zijn woonland gewerkt. Op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, nummer 1 wordt niet de Nederlandse sociale wetgeving aangewezen. Bij het opleggen van de definitieve aanslag heb ik uw cliënt in deze periode niet als verzekerde aangemerkt. Dit is gelijk aan 61 niet-verzekerde dagen.
(…)
2.Vervolg
Binnenkort ontvangt uw cliënt het aanslagbiljet waarop de afwijkingen van de aangifte zijn verwerkt.”
In het proces-verbaal van de zitting van het Hof is de volgende passage opgenomen:
“Het Hof vraagt de inspecteur om een reactie op belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daarmee verwijst het Hof naar productie 4 van het nader stuk van 14 januari 2020. De inspecteur reageert dat er slechts één geval wordt genoemd waar een vrijstelling is gegeven voor de verzekeringsplicht. Voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel moet er een meerderheid van gevallen zijn die een andere behandeling hebben genoten dan belanghebbende. Dit enkele geval is niet in overeenstemming met andere gevallen en ook niet in lijn met de jurisprudentie. Er is geen sprake van begunstigend beleid of een meerderheid van gevallen waarin een vrijstelling voor de verzekeringsplicht is gegeven. In dit enkele geval is het kennelijk fout gegaan.”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep zijn de volgende vragen in geschil:
- Is belanghebbende voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd in Nederland?
- Komt belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking voor een vrijstelling voor Nederlandse premies volksverzekeringen?
- Heeft belanghebbende recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.