Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1532, 18/00636

Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1532, 18/00636

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 juni 2020
Datum publicatie
17 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:1532
Zaaknummer
18/00636

Inhoudsindicatie

Artikel 229 Gemeentewet; leges i.v.m. van rechtswege verleende omgevingsvergunning?

Uitspraak

kenmerk 18/00636

11 juni 2020

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Texel, de heffingsambtenaar,

en

op het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van

[X] , te [Z], belanghebbenden,

gemachtigde: mr. E.A. Wentink-Quelle,

tegen de uitspraak van 5 oktober 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/5732 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbenden

en

de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 17 oktober 2017 aan belanghebbenden (op naam van ‘[X]’) een aanslag leges omgevingsvergunning opgelegd van € 607,50 in verband met het plaatsen van een yurt.

1.2.

De heffingsambtenaar heeft – na daartegen door belanghebbenden gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 13 december 2017 de aanslag leges gehandhaafd. Belanghebbenden hebben daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 5 oktober 2018 als volgt op het beroep beslist (de heffingsambtenaar en belanghebbenden zijn aangeduid als ‘verweerder’ en ‘eisers’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- herroept de legesaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 501;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eisers te vergoeden.”

1.4.

De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 15 november 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbenden hebben op 21 november 2018 (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eisers hebben op 23 december 2016 bij burgemeester en wethouders van de gemeente Texel een bezwaarschrift ingediend tegen een door dit college opgelegde last onder dwangsom waarbij hen is gelast het resterende deel van de zonder vergunning geplaatste recreatieve opstal (hierna: de yurt) met de onderliggende constructie te verwijderen en verwijderd te houden.

2. Uit een uitspraak van deze rechtbank van 5 oktober 2017 blijkt dat dit bezwaarschrift tevens moet worden aangemerkt als een aanvraag ter verkrijging van een omgevingsvergunning voor de yurt. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat de aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege aan eisers is verleend en aan het college de verplichting opgelegd de verlening van rechtswege van de omgevingsvergunning bekend te maken. Het college heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld waarop nog niet is beslist.”

2.2.

Het Hof gaat uit van dezelfde feiten en vult ze als volgt aan.

2.3.

Belanghebbenden exploiteren bedrijfsmatig het [activiteiten centrum] ‘[X]’ op een perceel in de omgeving van [Z]. Belanghebbenden hebben in 2016 – zonder de vereiste omgevingsvergunning – op het perceel een yurt (een Mongoolse steppentent; hierna: de yurt) geplaatst. Belanghebbenden hebben op 23 december 2016 bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel een bezwaarschrift ingediend tegen een door dit college opgelegde last onder dwangsom, waarbij hen is gelast het resterende deel van de zonder vergunning geplaatste yurt met de onderliggende constructie te verwijderen en verwijderd te houden.

2.4.

De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 5 oktober 2017, nrs. HAA 17/3050, 17/1349 en 17/3173 (ECLI:NL:RBNHO:2017:8088) (vermeld in onderdeel 2 van de rechtbankuitspraak) met betrekking tot de yurt en het ontbreken van een vergunning – voor zover hier van belang – als volgt overwogen en beslist (belanghebbenden en het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) zijn aangeduid als ‘eisers’ respectievelijk ‘verweerder’):

Omgevingsvergunning van rechtswege (HAA 17/1349)

(…)

5.2 (…)

De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de mededeling in het bezwaar niet anders kan worden aangemerkt dan als een aanvraag om omgevingsvergunning.

6.1

Vervolgens komt de vraag aan de orde of de door eisers gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Daarvoor is van belang om vast te stellen of op de aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Immers, uit de artikelen 3.9 en 3.10 van de Wabo volgt dat enkel in het geval de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is een omgevingsvergunning van rechtswege kan zijn verleend.

(…)

6.4

De rechtbank stelt vast, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat in het onderhavige geval de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en dat in ieder geval aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt voldaan. Vaststaat dat verweerder niet binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag om omgevingsvergunning heeft beslist op deze aanvraag. Gelet op het bepaalde in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b en c, van de Wabo derhalve op 17 februari 2017 van rechtswege verleend. Verweerder heeft het besluit ten onrechte niet overeenkomstig artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. (…)”

Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden en het college hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).

2.5.

Het college heeft op 13 oktober 2017 bekendgemaakt dat van rechtswege omgevingsvergunning is gegeven voor de yurt. De onderhavige aanslag leges is met dagtekening 17 oktober 2017 opgelegd.

2.6.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 20 maart 2019 (ECLI:NL:2019:RVS:2019:829) op het hoger beroep tegen de onder 2.4 aangehaalde uitspraak – voor zover hier van belang – als volgt overwogen en beslist:

“3.3. In deze zaak staat de vraag centraal of het verzoek van [belanghebbenden] van 23 december 2016 een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is. Als een aanvraag is gedaan, dient het bevoegd gezag daarop tijdig te beslissen. Als op het te nemen besluit de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, is indien niet tijdig wordt beslist ingevolge artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, in verbinding met artikel 4.20b, eerste lid, van de Awb, een omgevingsvergunning van rechtswege gegeven. Het bevoegd gezag dient vervolgens de beschikking van rechtswege bekend te maken, waarna die in werking treedt.

Een beschikking van rechtswege kan gevolgen hebben voor handhaving. Als een omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit van rechtswege is gegeven en in werking getreden, is het verrichten van die activiteit toegestaan.

(…)

3.5. (…)

Gelet op de betrokken belangen en de door de wetgever met de regeling beoogde rechtszekerheid is het belangrijk dat voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is wanneer de regeling van toepassing is en waarop een van rechtswege gegeven omgevingsvergunning concreet betrekking heeft. Daarom moet duidelijk zijn wanneer een aanvraag wordt gedaan en voor welke concrete activiteiten omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Die duidelijkheid is er onvoldoende wanneer in een brief aan een bestuursorgaan in algemene bewoordingen wordt gevraagd om een omgevingsvergunning te verlenen. (…)

De Afdeling zal vanaf nu oordelen dat een verzoek om omgevingsvergunning dat op andere wijze is gedaan, alleen dan een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, als voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is of kan zijn dat een aanvraag is gedaan. Het dient daarbij altijd te gaan om een zelfstandig stuk. Alleen bij een dergelijke evidente aanvraag kan dus een omgevingsvergunning van rechtswege zijn gegeven.

3.6. [

Belanghebbenden] hebben het verzoek om omgevingsvergunning gedaan in een brief, waarmee zij de gronden van hun bezwaar naar voren hebben gebracht. Het verzoek is niet gedaan in een zelfstandig stuk. Met de brief van 23 december 2016 is niet voor het bestuursorgaan meteen duidelijk dat wordt verzocht om een omgevingsvergunning. Gelet op wat in r.o. 3.5 is overwogen, is er dus geen aanvraag gedaan. Een omgevingsvergunning is daarom niet van rechtswege gegeven. (…) Het college heeft terecht betoogd dat er geen aanleiding bestond een besluit van rechtswege bekend te maken (…)

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. (…);

II. (…);

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2017 in zaken nrs. 17/3050, 17/1349 en 17/3173; (…)”

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de legesaanslag in verband met de van rechtswege verleende bouwvergunning terecht is opgelegd (standpunt heffingsambtenaar), of niet (standpunt belanghebbende). Indien het hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt, stelt belanghebbende zich in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep op het standpunt dat artikel 3.18.3 van de legesverordening te algemeen is geformuleerd omdat op grond van deze bepaling ook leges verschuldigd zijn indien geen enkele dienst is verstrekt.

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing