Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1764, 19/00221
Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1764, 19/00221
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 juni 2020
- Datum publicatie
- 30 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1764
- Zaaknummer
- 19/00221
Inhoudsindicatie
Precariobelasting; waterleidingnetwerk; gedoogplicht op grond van een convenant uit 1988?
Uitspraak
kenmerk 19/00221
30 juni 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [plaats] , belanghebbende,gemachtigden: mrs. C. Presilli en N.A. Husken (Houthoff te Amsterdam),
tegen de uitspraak van 12 april 2018 in de zaak met kenmerk UTR 17/3151 van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [X], de heffingsambtenaar,
gemachtigden: mrs. C.M. Bergman en C.J. Wiltink (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen te Den Haag)
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 23 november 2016 aan belanghebbende voor het belastingjaar 2016 een aanslag precariobelasting opgelegd van € 630.062 (berekend over 244.210 strekkende meter waterleiding).
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 18 juli 2017 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) als volgt op het beroep beslist:
“De rechtbank,
- -
-
verklaart het beroep gegrond,
- -
-
vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- -
-
verlaagt de aanslag precariobelasting voor het tijdvak 1 januari 2016 tot 31 december 2016 tot € 552.829,50,
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar,
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-,
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 22 mei 2018 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en dat bij brief van 28 augustus 2018 aangevuld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 14 februari 2019 (nr. 18/00449) heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het onderhavige hoger beroep ter verdere behandeling verwezen naar het Hof.
Partijen hebben elk een nader stuk ingediend, belanghebbende bij brief van 30 april 2019 en de heffingsambtenaar bij brief van 9 mei 2019. Afschriften hiervan zijn verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten opgenomen:
“1. Eiseres is eigenaar van het waterleidingnet in de gemeente [X].
In het kader van onder meer de oprichting van de N.V. [NV 1] , één van de rechtsvoorgangers van [belanghebbende] , hebben Provinciale Staten van Utrecht, Gedeputeerde Staten van Utrecht en verschillende gemeenteraden en colleges van burgemeester en wethouders, waaronder die van de nadien tot de huidige gemeente [X] samengevoegde gemeenten Abcoude, Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis, in 1988 een Aandeelhoudersconvenant gesloten.
In artikel 2 van het Convenant is het volgende opgenomen:
“a. De vennootschap behoeft van partijen geen vergunning, concessie of toestemming in enigerlei vorm voor de realisering van het statutaire doel der vennootschap. Partijen stellen zo nodig de hiertoe strekkende besluiten vast.
b. Onder “vergunning, concessie of toestemming in enige andere vorm” zijn in dit geval niet begrepen de voor het aanleggen en/of hebben van werken te geven toestemmingen of anderszins die nodig zijn op grond van een ander motief dan dat van de doelmatige drinkwatervoorziening”.
2. Middels een e-mailbericht van 17 september 2015 heeft [naam] , afdelingshoofd Integraal Bekeer Openbare Ruimten bij de gemeente [X], aan eiseres onder meer het volgende meegedeeld:
“Ik heb vandaag, namens ons college, contact gehad met uw organisatie over belangrijke ontwikkelingen binnen de gemeente [X], die ook uw organisatie raken. ….
Ons college heeft de begroting voor 2016 vastgesteld en deze wordt ter besluitvorming aan de gemeenteraad voorgelegd in november. …..
Voorafgaand daaraan willen wij u informeren over een voorstel dat in deze begroting is opgenomen. Het betreft een precario heffing die ons college wil opleggen aan [belanghebbende] voor het hebben van leidingen in gemeentegrond c.a.
In totaal gaat het om een bedrag van ca € 500.000,-…..
Na de besluitvorming van de gemeenteraad zullen wij uiteraard met uw organisatie verder contact opnemen over hoe een en ander verder gestalte krijgt.”.
3. Vervolgens heeft het college van burgemeester en wethouders eiseres bij brief van 17 november 2015 meegedeeld dat in de begroting van 2016 is opgenomen dat precario zal worden geheven op waterleidingen in gemeentegrond. In verband daarmee heeft het college eiseres verzocht opgave te doen van het aantal strekkende meters waterleiding in gemeentegrond.
4. Bij brief van 30 november 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders aan eiseres, kort samengevat, meegedeeld dat het Aandeelhoudersconvenant in het geheel geen werking meer toekomt. Indien eiseres van mening blijft dat aan het Aandeelhoudersconvenant nog enige gelding zou toekomen, heeft het college aan eiseres meegedeeld dat de brief van 30 november 2015 als een opzegging van het Aandeelhoudersconvenant kan worden beschouwd en dat het convenant per 1 juni 2016 als beëindigd kan worden beschouwd.
5. Verweerder is bij de in de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafde aanslag precarioheffing uitgegaan van 244.210 strekkende meters waterleiding, bij een heffingsmaatstaf van € 2,58 per strekkende meter. Daarbij is verweerder uitgegaan van de opgave van de omvang van het leidingnet die eiseres op 7 november 2016 heeft gedaan.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
In een brief uit mei 1987 van het Dagelijks Bestuur van een van de rechtsvoorgangers van belanghebbende, [NV 1] , gericht aan de (plaatsvervangend) leden van het Algemeen Bestuur en met als onderwerp ‘Omzetting van de gemeenschappelijke regeling in de N.V.-vorm’, is onder meer het volgende vermeld:
“Inleiding
Zoals u bekend is trad op 1 januari 1985 de nieuwe Wet Gemeenschappelijke Regelingen in werking. Onze gemeenschappelijke regeling (…) behoudt haar rechtskracht gedurende vijf jaren na 1 januari 1985. Bij het verstrijken van deze periode is onze regeling van rechtswege opgeheven, tenzij deze voordien in overeenstemming is gebracht met de nieuwe wet (…).
(…)
Ontwikkelingen in de nutssector
Wij zijn van mening dat een omzetting van de gemeenschappelijke regeling in een naamloze vennootschap volledig past in de huidige maatschappelijke trend. Daarbij moet worden bedacht dat het [NV 1] thans als het enige grote streekwaterleidingbedrijf rechtspersoonlijkheid niet als naamloze vennootschap doch krachtens de Wet Gemeenschappelijke Regelingen bezit.
(…)
Conclusies
(…) Wij onderstrepen de noodzaak dat bij uitvoering van een dergelijke omzetting terdege moet worden gewaakt voor behoud van invloed en toezicht van het openbaar bestuur. (…) Deze bestuurlijke invloed welke thans is geregeld via de organen Dagelijks Bestuur en Algemeen Bestuur, kan worden uitgeoefend in respectievelijk een Raad van Commissarissen en een Algemene Vergadering van Aandeelhouders.
(…)
4. Procedure van omzetting in de naamloze vennootschap
Door de deelnemers zal een ontwerp-besluit tot omzetting van de gemeenschappelijke regeling in een naamloze vennootschap moeten worden genomen. Aan de NV dient dan te worden opgedragen de gezamenlijke behartiging van de openbare drinkwatervoorziening van het concessiegebied van het [NV 1] , onder inbreng van de onderneming in de NV en onder opheffing van de gemeenschappelijke regeling hetgeen tevens ontbinding van het bij genoemde regeling gevormde rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam inhoudt. Vereffening geschiedt vervolgens door een college van vereffenaars (…). Uiteraard gaan de provincie en de gemeenten dan met de NV een samenwerkingsovereenkomst aan ter verwezenlijking van de statutaire doelstelling. (lees: van de gezamenlijke behartiging van de openbare drinkwatervoorziening).”
Tot de in eerste aanleg overgelegde gedingstukken behoren kopieën van vier – inhoudelijk gelijkluidende – ondertekende exemplaren van het door de rechtbank onder 1 vermelde aandeelhoudersconvenant (hierna aangeduid als: het Convenant). Uit deze kopieën blijkt dat het Convenant in de periode van augustus tot en met oktober 1988 is ondertekend door verschillende (voormalige) deelgemeenten van de huidige gemeente [X], te weten Abcoude, Mijdrecht, Vinkeveen, Waverveen en Wilnis. Naast het bepaalde in artikel 2 – in onderdeel 1 van de rechtbankuitspraak vermeld – bevat het Convenant, voor zover hier van belang, nog de volgende overwegingen en bepalingen:
“Burgemeesters en Wethouders van voornoemde gemeenten;
in overweging nemende dat:
- -
-
partijen voornemens zijn om op te richten de naamloze vennootschap N.V. [NV 1] ;
- -
-
partijen thans deelnemen aan de gemeenschappelijke regeling [NV 1] , welke gemeenschappelijke regeling zij zullen opheffen onder inbreng van alle activa, passiva, rechten en verplichtingen in de op te richten naamloze vennootschap voornoemd;
- -
-
partijen het naast de statutaire bepalingen voor de verwezenlijking van het statutaire doel der op te richten naamloze vennootschap geboden achten dat enkele zaken van praktische aard, waarvoor in de statuten geen plaats is, tussen en door hen bindend worden vastgelegd;
- -
-
partijen daarbij met name denken aan het continueren van enkele publiekrechtelijke verplichtingen hunnerzijds, zoals deze thans voor hen uit hoofde van de gemeenschappelijke regeling voormeld bestaan;
(…)
- partijen, teneinde bovenstaande te realiseren, hebben gekozen voor de vastlegging van het hierbij overeengekomene in een convenant, dat hen als publiekrechtelijke aandeelhouders per datum van de oprichting der naamloze vennootschap als zogenaamd aandeelhouders-convenant zowel jegens elkaar als jegens de vennootschap zal binden zoals zij uit hoofde van de gemeenschappelijke regeling jegens elkaar worden gebonden;
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
(…)
5. a. Voor zover partijen retributies heffen voor het hebben van voorwerpen in, op of boven voor
de openbare dienst bestemde grond en/of water zullen deze, voor wat betreft voorwerpen,
welke door of ten behoeve van de vennootschap zijn gelegd, door de betrokken partijen aan de vennootschap worden terugbetaald. (…)”
Op 30 december 1988 is de N.V. [NV 1] (hierna: [NV 1] ) opgericht. In de statuten die zijn opgenomen in de notariële akte van oprichting van [NV 1] is onder meer het volgende bepaald:
“Doel.
Artikel 2.
1. De vennootschap heeft ten doel de verzorging van een doelmatige drinkwatervoorziening in Midden-Nederland, ondermeer omvattende de gehele provincie Utrecht.
(…)
5. Bij het nastreven van het in lid 1 van dit artikel omschreven doel zal de vennootschap binnen het kader van een maatschappelijk verantwoord beleid, zonder daarbij het winststreven voorop te stellen, op evenwichtige wijze rekening houden met het algemeen belang, de belangen van haar aandeelhouders, afnemers en medewerkers (…) en met hun gezamenlijke belang bij haar continuïteit.”
In de statuten van belanghebbende – zoals gewijzigd bij op 12 oktober 2011 verleden akte van statutenwijziging – is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 3. Doel
De vennootschap heeft ten doel de uitoefening van een publiek (drink)waterbedrijf, daaronder begrepen de winning, produktie, transport, verkoop en distributie van water, alsmede het verrichten van alles wat met de publieke watervoorziening verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.”
3 Geschil in hoger beroep
Tussen partijen is in geschil of de aanslag precariobelasting, zoals deze na vermindering van de heffingsgrondslag door de rechtbank nader is vastgesteld, terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende voor het onderhavige jaar rechten kan ontlenen aan het Convenant. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, spitst het geschil zich toe op de vraag of de gemeente op grond van het Convenant in haar hoedanigheid van grondeigenaar verplicht is de aanwezigheid van het waterleidingnetwerk van belanghebbende in de gemeentegrond te gedogen dan wel of het Convenant anderszins in de weg staat aan het opleggen van de in geschil zijnde aanslag. Voorts is in geschil of de aanslag moet worden vernietigd wegens het ontbreken van belang.