Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1878, 18/00745 & 18/00746
Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1878, 18/00745 & 18/00746
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 juni 2020
- Datum publicatie
- 15 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1878
- Zaaknummer
- 18/00745 & 18/00746
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag parkeerbelasting. Bevoegdheid opleggen naheffingsaanslag en doen van uitspraak op bezwaar.
Uitspraak
kenmerken 18/00745 en 18/00746
30 juni 2020
uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AMS 17/5890 en 17/5903 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 3 december 2016 is aan [leasebedrijf] een
naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Met dagtekening 23 december 2016 is aan [leasebedrijf] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van
1 september 2017 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 november 2018 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen bij faxbericht op 24 december 2018 en zijn nader gemotiveerd bij faxbericht, ingekomen bij het Hof op 5 februari 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen, waarvan afschriften zijn verstrekt aan de wederpartij. De heffingsambtenaar heeft hier (deels) op gereageerd, waarvan een afschrift is verstrekt aan belanghebbende.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het Hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
Op 30 november 2016 om 18.04 stond de auto met het kenteken [kenteken] stil op een fiscale parkeerplaats ter hoogte van het [adres] te Amsterdam. Belanghebbende was toen de feitelijk bestuurder van die auto. Belanghebbende had op dat tijdstip geen parkeerbelasting betaald.
Op 20 december 2016 om 12.59 stond de auto met het kenteken [kenteken] stil op een fiscale parkeerplaats ter hoogte van de [adres] te Amsterdam. Belanghebbende was toen de feitelijk bestuurder van die auto. Belanghebbende had op dat tijdstip geen parkeerbelasting betaald.
In het hoger beroep met kenmerknummer 18/00745 is een verslag opgemaakt van de hoorzitting die heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017 om 13:00 uur. In dit verslag is het volgende opgenomen:
“Telefonisch horen 23 mei 2017:
Gemachtigde stelt dat er geen stukken zijn ontvangen. Gemachtigde refereert naar Artikel 7:4 van de AWB: Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage. Gemachtigde geeft aan dat het in strijd is met de wet. Tevens geeft gemachtigde aan dat de beslistermijn is opgeschort en geeft hij hiermee aan het er niet mee eens te zijn. Tot slot geeft de gemachtigde aan dat zijn cliënt niet geparkeerd stond, en er geen tweede controle is geweest en dat deze handelswijze is niet zorgvuldig is geweest.”
In de uitspraak op bezwaar in het hoger beroep met kenmerknummer 18/00746 is onder meer het volgende opgenomen:
“Hoorzitting
Bij brief van 28 april 2017 bent u wederom uitgenodigd om op 23 mei 2017 om 15.00 tijdens een telefonische hoorzitting uw standpunten mondeling toe te lichten. (…)
Tijdens de telefonische hoorzitting benadrukte de gemachtigde van bezwaarde de gronden van het bezwaarschrift.
Uw argumenten
U stelt dat u in uw belangen bent geschaad, omdat u de stukken niet op grond van artikel 7:4 Awb heeft ontvangen. Het besluit dient daarom vernietigd te worden. Inhoudelijk stelt u dat er geen bewijs is geleverd dat de tijdsregistraties juist zijn. Verder stelt u dat uit de foto’s blijkt dat het voertuig enige tijd langs de kant van de weg heeft stilgestaan, maar dat er geen sprake was van parkeren. Het voertuig kon immers daar stil staan om te laden of te lossen. Het is aan de heffingsambtenaar om te bewijzen dat er sprake was van parkeren. (…)
De overwegingen
(…) Gebleken is dat de plaats waar het voertuig stil stond een reguliere fiscale plaats is, waarvoor geen parkeerverbod geldt. Tijdens de controle van uw voertuig heeft de controleur geen personen zien in- of uitstappen en geen onmiddellijke laad- of losbewegingen waargenomen. Het beroep op laden en lossen is niet nader onderbouwd. Nu het voertuig gedurende een aaneengesloten periode heeft stil gestaan op een reguliere fiscale plaats, is er sprake van parkeren waarvoor parkeerbelasting was verschuldigd. Door niet onmiddellijk bij aanvang van het parkeren een parkeerrecht aan te schaffen, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Ten aanzien van uw verzoek om de zaakstukken, merk ik het volgende op. Bij brief van 28 april 2017 bent u erop gewezen dat u de stukken drie dagen voor de hoorzitting kan komen inzien. Indien de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen en een bezwaarde hierop is aangewezen en derhalve daarvan kennis had kunnen nemen, is een bestuursorgaan er niet toe gehouden om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan een bezwaarde toe te sturen (ABRvS 15 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV5077).
Ten aanzien van uw stelling dat u te weinig tijd heeft gehad om de gronden aan te leveren, merk ik het volgende op. Bij brief van 28 april 2017 bent u er op gewezen dat u tot drie dagen voor de hoorzitting, en daarmee tot 20 mei 2017, stukken kunt indienen. U heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. (…)”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, zoals belanghebbende stelt maar de heffingsambtenaar bestrijdt.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Bespreking van formele beroepsgronden (in beide zaken)
Bevoegdheid inspecteur Belastingen en rve-directeur Parkeren
1 .1. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd door de inspecteur
Belastingen van de gemeente Amsterdam. De uitspraken op bezwaar zijn echter genomen
door de rve-directeur Parkeren [naam] . Volgens eiser zijn de naheffingsaanslagen en de
uitspraken op bezwaar aldus genomen door twee verschillende bestuursorganen. Dit is in
strijd met artikel 1:5, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 6:4, eerste lid, en artikel
7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat sprake is van een
bevoegdheidsgebrek, aldus eiser.
De rechtbank verwerpt deze stelling om de volgende reden.
Uit het Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2016 [voetnoot rechtbank: Gepubliceerd in het Gemeenteblad van de gemeente Amsterdam nr. 1880 van 7 januari 2016, zoals nadien gewijzigd] (hierna: het Aanwijzingsbesluit) blijkt dat Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 15 december 2015 – onder meer – hebben besloten om zowel de Inspecteur van de rve Belastingen als de rve-directeur Parkeren aan te wijzen als gemeenteambtenaar, belast met de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen, waaronder de parkeerbelastingen[voetnoot rechtbank: Artikel 231, tweede lid, onder b en c, van de Gemeentewet]. Uit de tekst of de wetsgeschiedenis van artikel 231 van de Gemeentewet volgt niet dwingend dat er ingevolge dit artikel bij een gemeente sprake kan zijn van slechts één heffingsambtenaar voor de heffing en invordering van parkeerbelastingen, zoals eiser heeft gesteld. De rve-directeur Parkeren [naam] was dus (mede)bevoegd om te beslissen op eisers bezwaar tegen de naheffingsaanslagen van de inspecteur Belastingen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat degenen die een verweerschrift namens de
inspecteur/heffingsambtenaar hebben ingediend respectievelijk hem hebben
vertegenwoordigd ter zitting daartoe gemachtigd waren, blijkens de overgelegde
mandaatsbesluiten van de heffingsambtenaar.
Eisers stelling die dat betwist, wordt verworpen.
Bevoegdheid parkeercontroleurs
Volgens eiser is niet gebleken dat de naheffingsaanslagen bevoegd zijn opgelegd
omdat niet duidelijk is geworden of de desbetreffende medewerkers wel in dienst zijn van
[parkeerbedrijf] . Verweerder heeft op de zitting weliswaar twee aanstellings-
besluiten tot onbezoldigd ambtenaar overgelegd, maar arbeidsovereenkomsten waaruit dit
blijkt, ontbreken.
Ingevolge het Bevoegdhedenbesluit ambtelijke organisatie van de gemeente
Amsterdam (hierna: het Bevoegdhedenbesluit) [voetnoot rechtbank: Bijlage 4, onder II, onder 11, onder C van het Bevoegdhedenbesluit ambtelijke organisatie Amsterdam, gepubliceerd in het Gemeenteblad van de gemeente Amsterdam, nr. 7168 van 17 december 2014, zoals nadien gewijzigd] is aan de rve-directeur Parkeren de bevoegdheid tot het aanstellen van medewerkers van [parkeerbedrijf] gemandateerd, die werkzaamheden verrichten inzake de heffing en invordering van parkeerbelastingen, voorzover dit uit hun arbeidsovereenkomst blijkt of als zij de functie vervullen van teamleider parkeercontroleur of parkeercontroleur-A, als onbezoldigd ambtenaar in de zin van artikel 1.2 onder d van de NRGA (Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam).
Voorts is in het Bevoegdhedenbesluit aan de rve-directeur Parkeren in de hoedanigheid van
aangewezen heffingsambtenaar voor parkeerbelastingen de bevoegdheid gemandateerd om
ondermandaat te verlenen aan medewerkers werkzaam bij [parkeerbedrijf] om
overeenkomstig artikel 231, lid 2, onderdelen b en c, van de Gemeentewet, de daaruit
voortvloeiende of daarmee samenhangende rechtshandelingen te verrichten als ambtenaar
belast met de heffing en invordering van parkeerbelastingen voor de gemeente Amsterdam.
Verweerder heeft aanstellingsbrieven van 15 april 2016 overgelegd, getekend door
rve-directeur Parkeren [naam] , over de aanstelling tot onbezoldigd gemeenteambtenaar van
twee ambtenaren met stamnummers [nummer] en [nummer] waarvan niet betwist is dat zij de hier in
geding zijnde naheffingsaanslagen aan eiser hebben opgelegd. Deze gemeenteambtenaren
zijn blijkens deze aanstellingsbrieven aangesteld in de functie van parkeercontroleur-A.
Daarmee waren deze parkeercontroleurs bevoegd om de onderhavige naheffingsaanslagen op
te leggen als heffingsambtenaar. Het Bevoegdhedenbesluit vereist niet dat deze personen
naast de aanstelling tot onbezoldigd gemeenteambtenaar in de functie van parkeercontroleur
A tevens op arbeidsovereenkomst werkzaam zijn voor [parkeerbedrijf] .
De stelling van eiser over het gemis van een arbeidsovereenkomst wordt reeds hierom
verworpen.
Schending inzagerecht?
Eiser voert verder aan dat het inzagerecht van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb is
geschonden. Namens eiser is expliciet verzocht om verzending van de stukken. Het arrest
waar de heffingsambtenaar naar verwijst [voetnoot rechtbank: Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5030] kan hem volgens eiser niet baten, omdat het arrest berust op een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke rechterlijke misslag betreft. In de rechtspraak zijn wél voorbeelden te vinden waarin schending van deze bepaling leidt tot een gegrondverklaring van het beroep. Subsidiair komt eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel toe, omdat is toegezegd dat de stukken zouden worden verzonden.
Deze stellingen worden verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever
bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de
bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de
beroepsfase is het bestuursorgaan verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan
de rechter) toe te zenden; in de bezwaarfase geldt terzake van diezelfde stukken op grond van
artikel 7:4 Awb enkel een (passief) inzagerecht [voetnoot rechtbank: ECLI:NL:GHAMS:2017:5030 en ECLI:NL:GHAMS:2018:2706].
Eiser heeft gesteld dat het niet verstrekken van de gedingstukken in bezwaar een
schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is.
De rechtbank verwerpt deze stelling omdat genoemd artikel toepassing mist [voetnoot rechtbank: Vergelijk ECLI:NL:GHAMS:2018:4081 en de daarin genoemde jurisprudentie]. Artikel 6 EVRM is niet van toepassing op geschillen over belastingaanslagen.
Eiser heeft zich nog beroepen op het vertrouwensbeginsel omdat tijdens de
hoorzitting van 23 mei 2017 door een medewerker van de heffingsambtenaar aan zijn
gemachtigde zou zijn toegezegd dat hem de stukken zouden worden toegezonden.
Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat
er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan
door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen
worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval geen
sprake geweest van een dergelijke concrete, ondubbelzinnige toezegging, maar heeft de
betrokken medewerker volgens eiser slechts gezegd dat de verstrekking van gedingstukken
via een andere afdeling verloopt en zij hierdoor niet kan verklaren waarom de stukken nog
niet zijn verstrekt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank geen toezegging dat de stukken
worden verzonden.
Dat eiser een onvoorwaardelijk verzoek zou hebben gedaan om tegen betaling een
afschrift van de ter inzage gelegde stukken te krijgen, en dat de heffingsambtenaar zou
hebben geweigerd om hieraan te voldoen, is niet gebleken. In het bezwaarschrift is een
voorwaardelijk verzoek gedaan tot toezending van de stukken, namelijk onder de
voorwaarde dat de heffingsambtenaar eerst een gemotiveerde opgave zou doen van de
kosten, voorzien van onder meer een inventarislijst van de aanwezige documenten, en dat de
uitvoering van dit verzoek moest worden aangehouden totdat de gemachtigde akkoord zou
zijn gegaan met deze kosten. Niet gebleken is dat aan die voorwaarde is voldaan en evenmin
dat na het ter inzage leggen van de stukken of op een ander moment door de gemachtigde
een onvoorwaardelijk verzoek is gedaan om tegen betaling afschriften van die stukken te
krijgen. Deze grief wordt daarom verworpen.
Verslag hoorzitting
Volgens eiser is ten onrechte geen verslag van de hoorzitting gemaakt, waardoor
artikel 7:7 van de Awb is geschonden. Het arrest waar de heffingsambtenaar naar verwijst [voetnoot rechtbank: Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 oktober 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:4313)] kan hem volgens eiser niet baten. In de uitspraak op bezwaar is alleen maar de zinsnede opgenomen dat de bezwaarde de gronden van bezwaar heeft benadrukt. Alleen in de zaak nummer AMS 17/5890 is een verslagje van de hoorzitting met het verweerschrift meegezonden. Dit geldt echter niet in de zaak met nummer AMS 17/5903.
De rechtbank is in de zaak AMS 17/5890 van oordeel dat, in aanmerking genomen
hetgeen eisers gemachtigde in zijn beroepschrift schrijft over wat hij tijdens het telefonisch
horen verklaard heeft, te weten de gronden die ook in het bezwaarschrift waren genoemd, uit
de uitspraak op bezwaar in voldoende mate blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is
verhandeld. Een afzonderlijk verslag toezenden was derhalve niet nodig.
In de zaak AMS 17/5903 heeft blijkens de uitspraak op bezwaar de gemachtigde van eiser
geen gebruik gemaakt van de telefonische hoorzitting, zodat om die reden geen verslag van
de hoorzitting is opgemaakt.
Deze stelling wordt verworpen.
Bespreking van de inhoudelijk beroepsgronden van eiser
Ten aanzien van AMS 17/5903
Niet in geschil is dat de auto met kenteken [kenteken] op 30 november2016 om 18.04
uur stil stond op een fiscale parkeerplaats ter hoogte van het [adres] in Amsterdam,
dat eiser toen de feitelijk bestuurder was van deze auto en dat eiser op dat tijdstip geen
parkeerbelasting had betaald. Uitsluitend ter discussie staat of daar en toen sprake was van
parkeren in de zin van artikel 2, onder a van de Verordening Parkeerbelasting 2016 van de
gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening).
Van parkeren in de zin van de Verordening is - kort gezegd - sprake als een auto een
aaneengesloten periode stil staat op een fiscale parkeerplek. Dit is alleen anders als één van
de genoemde uitzonderingen op deze hoofdregel zich voordoet. Het onmiddellijk laten in- en
uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden en lossen van zaken, zijn
uitzonderingen als hiervoor bedoeld.
De bewijslast dat sprake was van zo’n uitzondering rust op degene die zich op deze
uitzondering beroept [voetnoot rechtbank: ECLI:NL:GHAMS:2017:4313].
Volgens eiser was géén sprake van parkeren. Eerst in beroep heeft eiser gesteld dat
hij bezig was met het laden en lossen van persoonlijke spullen, waaronder huisraad, in dozen
van enige omvang en gewicht, die op een praktische wijze alleen per auto te vervoeren zijn.
Hij heeft deze spullen vanuit zijn auto naar een woning gebracht.
Volgens de Hoge Raad is sprake van ‘onmiddellijk laden en lossen’ als aan de
volgende criteria is voldaan: (1) het bij voortduring uitladen van zaken (2) onmiddellijk nadat
het voertuig tot stilstand is gebracht, (3) gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet
gaan om zaken van een zodanige omvang en gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere
wijze dan per auto kunnen worden gehaald of gebracht [voetnoot rechtbank: Uitspraak van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:445)].
Naar het oordeel van dc rechtbank heeft eiser niet aan zijn bewijslast voldaan. Tegenover de
betwisting door de heffingsambtenaar, die met foto’s aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde
van de controle er geen laad- en losactiviteiten rond de auto waren, heeft eiser zijn stellingen
niet onderbouwd. Eiser heeft de gestelde losactiviteiten niet geconcretiseerd. Daar komt bij
dat het niet gaat om “zaken van enige omvang die op een praktische wijze alleen per auto te
vervoeren zijn”, zoals eiser stelt, maar om zaken die door omvang en gewicht niet of
bezwaarlijk op een andere wijze dan per auto kunnen worden gehaald en gebracht. Niet
gebleken is dat eisers niet nader gespecificeerde “dozen met persoonlijke spullen” aan dit
criterium voldoen.
Deze beroepsgrond wordt verworpen.
Ten aanzien van AMS 17/5890
Eisers auto met kenteken [kenteken] stond op 20 december 2016 om 12.59 uur stil op
een fiscale parkeerplek ter hoogte van de [adres] in Amsterdam. Niet in geding is
dat eiser toen de feitelijk bestuurder was van deze auto en dat eiser voor dat moment geen
parkeerbelasting heeft betaald. Ook in deze zaak draait het om de vraag of daar en toen
sprake was van parkeren.
Eiser betwist dit. Voor zover eiser zich kan herinneren, is hij omstreeks het tijdstip
van de controle achteruit een parkeervlak ingereden en is hij er weer uitgereden om te keren.
Waarschijnlijk heeft de controle plaatsgehad tijdens het keren van de auto. Daarna is hij naar
de Albert Heijn op het Stadionplein gereden om een passagier op te halen en is hij naar de
Stadionkade gereden om daar zijn auto te parkeren, waarna hij direct uitvoeringshandelingen
heeft verricht om parkeerbelasting te betalen. Op verweerder rust de bewijslast om het
tegendeel aan te tonen. Uit de foto’s van verweerder blijkt alleen dat de auto zich in een
parkeervak bevindt, maar niet dat de auto daar verlaten was. Eiser concludeert dan ook dat
ten tijde van de controle geen sprake was van parkeren, althans dat verweerder er slechts in
kan slagen aannemelijk te maken dat sprake was van stilstaan.
De heffingsambtenaar is er naar het oordeel van de rechtbank door overlegging van
de foto’s tijdens de controle inderdaad in geslaagd om aannemelijk te maken dat de auto van
eiser ten tijde van de controle stilstond in het parkeervak, zijnde een fiscale parkeerplaats.
Aan de voorwaarden voor het ontstaan van de belastingplicht terzake parkeren is daarmee in
beginsel voldaan, behoudens tegenbewijs. Eiser heeft dat niet geleverd, met name heeft hij
geen bewijs geleverd van de omstandigheid dat hij ten tijde van de controle met zijn auto aan
het verkeer deelnam, zoals hij kennelijk stelt.
Aan parkeerders moet na aanvang van het parkeren enige tijd gegund worden om
onverwijld een kaartje te kopen, althans om betalingshandelingen te verrichten. Hetgeen
eiser heeft betoogd omtrent het exacte tijdsverloop tussen de controle, het opleggen van de
naheffingsaanslag en het moment van het aanschaffen van een parkeerrecht, de deugdelijke
werking van systemen met behulp van een autoritatieve tijdsbron en een niet nader
aangeduide ‘pardontijd van 10 minuten’ behoeft echter geen bespreking omdat uit zijn eigen
stellingen volgt dat hij in die periode niet uitsluitend bezig was met betalingshandelingen,
maar ook met het ophalen van een passagier bij de Albert Heijn. Voor zover eiser met de
‘pardontijd van 10 minuten’ doelt op de regeling dat geen naheffingsaanslag wordt opgelegd
binnen 10 minuten na het verstrijken van de geldigheidsduur van het betaalde parkeer
kaartje [voetnoot rechtbank: Artikel III van het Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2016 en Parkeerverordening 2013, Gemeenteblad 18 december 2015, afd. 3B, nr 243, zoals nadien gewijzigd], is de conclusie dat die regeling niet van toepassing is bij de aanvang van het parkeren. Een parkeerrecht dat gekocht is 10 of 11 minuten na het opleggen van de naheffingsaanslag is dus - kort gezegd - te laat.
Dit betoog slaagt dus niet.
Conclusie (in beide zaken)
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen terecht zijn
opgelegd. De rechtbank zal de beroepen van eiser daarom ongegrond verklaren.
Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding voor een
proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.”