Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-07-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1919, 19/00316 t/m 19/00322

Gerechtshof Amsterdam, 02-07-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1919, 19/00316 t/m 19/00322

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 juli 2020
Datum publicatie
22 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:1919
Zaaknummer
19/00316 t/m 19/00322

Inhoudsindicatie

Beroep op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijk termijn. Is het beroepschrift tijdig ingediend? Is er sprake van een nieuw standpunt en dient deze als tardief buiten beschouwing worden gelaten?

Uitspraak

kenmerken 19/00316 t/m 19/00322

2 juli 2020

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),

tegen de uitspraak van 15 februari 2019 in de zaak met kenmerken HAA 18/4247 t/m 18/4253 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 20 december 2008 aan belanghebbende voor de jaren 1997, 1998, 1999 en 2001 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en voor de jaren 1998, 1999 en 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting met dagtekening 15 januari 2009. Tevens zijn er boetebeschikkingen opgelegd en is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 30 november 2017 en 7 december 2017, de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente vernietigd.

1.3.

De door belanghebbende ingestelde beroepen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 15 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 april 2019, aangevuld bij brief van 25 juni 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende en de inspecteur hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’:

“1. Aan eiser zijn navorderingsaanslagen ib/pvv en VB opgelegd in verband met een door eiser en zijn echtgenote aangehouden bankrekening bij [bank] in Luxemburg.

2. Tegen de navorderingaanslagen heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 14 januari 2009. In de brief staat, voor zover hier van belang, het volgende:

“De gronden van mijn bezwaar voor deze door u opgelegde aanslagen zijn geheel afhankelijk van de uitspraak op het door mij namens cliënten eerder ingediende bezwaarschriften. Daarenboven zal, voor het geval het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard en hiertegen een beroepschrift wordt ingediend bij de Rechtbank, de uitspraak van deze Rechtbank mede bepalend zijn voor de aan te voeren gronden van mijn bezwaar. In het licht hiervan en uit het oogpunt van doelmatigheid, verzoek ik u namens mijn cliënt uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar te verlenen totdat er onherroepelijk uitspraak is gedaan in het hoogste resort in het [zaak] .”

3. De echtgenote van eiser heeft reeds eerder geprocedeerd over een navorderingsaanslag ib/pvv (1995) en een navorderingsaanslag VB (1996). De Hoge Raad heeft in die zaken op 29 september 2017 arrest gewezen.

4. Verweerder heeft bij brief van 30 oktober 2017 aangekondigd dat de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente worden vernietigd, omdat de navorderingsaanslagen niet tijdig zijn opgelegd. Er zal een bedrag van € 369 aan proceskosten worden vergoed. Voorts is door verweerder medegedeeld dat eiser geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade.

5. Het e-mailbericht van de gemachtigde van eiser aan verweerder van 17 november 2017 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“Met referte aan uw schrijven van 30 oktober 2017 en ons nadien gevoerde telefoongesprek, bericht ik u inzake opgemelde belanghebbenden dat ik het eens ben met de inhoud van voormeld schrijven, met uitzondering van het niet toekennen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbenden. Op grond van de overzichtsarresten van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat belanghebbenden wel aanspraak kunnen maken op een immateriële schadevergoeding, verzoek ik u dan ook mij te dienaangaande, met inachtneming van de overzichtsarresten voor toekenning van immateriële schadevergoeding, een voorstel te doen.”

6. De uitspraken op bezwaar voor de jaren 1997 tot en met 2000 zijn gedagtekend 30 november 2017. De uitspraak op bezwaar voor het jaar 2001 is gedagtekend 7 december 2017.

7. De gemachtigde van eiser heeft per e-mailbericht van 9 mei 2018 aan verweerder gevraagd aan te geven wat de stand van zaken is met betrekking tot de immateriële schadevergoeding.

8. Verweerder heeft bij e-mailberichten van 22 mei 2018 en 31 mei 2018 de gemachtigde van eiser geïnformeerd dat het standpunt omtrent de immateriële schadevergoeding niet is gewijzigd.

9. De beroepschriften, gedagtekend 30 augustus 2018, zijn door de rechtbank ontvangen op 31 augustus 2018.

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en – naar het Hof verstaat – of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing