Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3348, 18/00401
Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3348, 18/00401
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 december 2020
- Datum publicatie
- 6 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:3348
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:57
- Zaaknummer
- 18/00401
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidstelling IW. Aannemelijk dat de vennootschap opzet kan worden verweten dat de verschuldigde omzetbelasting over de in geschil zijnde tijdvakken meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangiften moest worden voldaan.
Belanghebbende heeft recht op immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
kenmerk 18/00401
15 december 2020
uitspraak van de vierde belastingkamer
op de hoger beroep van
[X], wonende te [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.E. van Rossem)
tegen de uitspraak van 22 mei 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/4758 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
1 Ontstaan en loop van het geding
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking, gedagtekend 22 april 2016, aansprakelijk gesteld voor de door [vennootschap] verschuldigde maar onbetaald gebleven omzetbelasting tot een bedrag van € 63.874 (dit bedrag is inclusief heffingsrente en kosten van vervolging). De aansprakelijkheidstelling ziet op naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2006, 2007, 2009, 2010, 2011 en 2012.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde beschikking op 30 mei 2016 bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 september 2016 de beschikking gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 mei 2018 het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 juli 2018 en nader gemotiveerd bij brief van 4 oktober 2018. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 9 oktober 2018 heeft het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Belanghebbende heeft hiertegen verzet ingesteld.
Het Hof heeft dit verzet bij uitspraak van 11 juli 2019 gegrond verklaard.
Van de ontvanger zijn op 6 oktober 2020 en 16 oktober 2020 nadere stukken ingekomen. Van de zijde van belanghebbende zijn op 6 oktober 2020 en 9 oktober 2020 nadere stukken ingekomen. Een afschrift van de stukken is aan de wederpartij gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Aldaar is belanghebbende verschenen vergezeld door zijn gemachtigde voornoemd. Namens de ontvanger zijn [namen] verschenen.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’, de ontvanger als ‘verweerder’ en [vennootschap] als ‘de vennootschap’):
“1. Eiser staat sinds 29 april 1993 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van de vennootschap.
2. In het rapport van 25 juni 2014 betreffende een onderzoek inning bij de vennootschap staat onder meer:
“In het verleden was [de vennootschap], naar eigen verklaring, door het gebrek aan liquiditeiten genoodzaakt om de omzetbelasting lager aan te geven en naderhand te corrigeren door middel van een suppletieaangifte. Hierdoor is over de jaren 2007, 2008 en 2011 omzetbelasting nageheven.”
3. In het rapport van 13 april 2015 betreffende een onderzoek inning bij de vennootschap staat onder meer:
“Na het onderzoek in maart 2014 zijn, wegens wederom te laag aangegeven omzetten de navolgende aanslagen opgelegd:
(…)
Ook tijdens het bedrijfsbezoek van 9 april 2015 heeft de bestuurder aangegeven dat er in de jaren 2007 tot en met 2012 onafgebroken onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend omdat er gelden benodigd waren om de bedrijfslasten, waaronder de lonen, te kunnen voldoen.”
4. Eiser heeft namens de vennootschap aan verweerder brieven toegezonden, gedagtekend 7 juli 2009, 27 mei 2010, 5 juli 2010, 4 oktober 2010, 9 november 2010, 30 juni 2011, 11 augustus 2011, 4 september 2014, 16 oktober 2014 en 9 februari 2015, betreffende de financiële situatie van de vennootschap.
5. De beschikking heeft betrekking op naheffingsaanslagen omzetbelasting die zijn opgelegd naar aanleiding van door de vennootschap ingediende suppletieaangiften.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten nog als volgt aan.
In het in eerste aanleg ingediende verweerschrift is onder meer opgenomen:
“5.2. Over de tijdvakken 2006, 2007 en 2011 worden de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd in verband met ingediende suppletieaangiften (…);
Aanslag-nummer |
Dagtekening |
Laatste vervaldag |
Tijdvak |
Bedrag aanslag incl. boete en heffingsrente |
Boete |
Heffings-rente |
(…) |
24-06-2010 |
08-07-2010 |
2007 |
€ 7.256 |
€ 0 |
€ 646 |
(…) |
31-05-2013 |
14-06-2013 |
2011 |
€ 4.160 |
€ 0 |
€ 149 |
(…) |
24-06-2010 |
08-07-2010 |
2006 |
€ 5.070 |
€ 0 |
€ 656 |
(…)
Na het onderzoek zijn, wederom wegens te laag aangegeven omzetten, de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan de hand van ingediende suppletie aangiften (…):
Aanslag-nummer |
Dagtekening |
Laatste vervaldag |
Tijdvak |
Bedrag aanslag incl. boete en heffingsrente |
Boete |
Heffings-rente |
(…) |
29-01-2015 |
12-02-2015 |
2009 |
€ 22.088 |
€ 0 |
€ 2.836 |
(…) |
29-01-2015 |
12-02-2015 |
2010 |
€ 17.339 |
€ 0 |
€ 1.890 |
(…) |
29-01-2015 |
12-02-2015 |
2012 |
€ 15.158 |
€ 0 |
€ ? |
”
In het in hoger beroep ingediende verweerschrift is onder meer opgenomen:
“In de onderhavige zaak is sprake van een substantieel verschil tussen de periodieke aangiften en de informatie uit de boekhouding. Ter illustratie: in 2010 is via de reguliere aangiften aangegeven dat er € 19.757 belasting afgedragen moest worden. Middels de suppletieaangifte werd daar nog € 15.449 aan toegevoegd. In 2011 werd € 3.747 aangegeven en een suppletie aangifte ingediend voor nog eens € 4.011. In 2012 maakt belanghebbende het helemaal bont. Via reguliere aangiften wordt aangegeven dat er € 4.501 afgedragen moest worden, en via de suppletie aangifte komt hier nog een € 14.138 bij.”
In de ter zitting van het Hof voorgedragen pleitnota van de inspecteur is onder meer het volgende opgenomen:
“De belastingschuld waarvoor belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is gesteld bedraagt € 63.874. Hiervan staat vandaag de dag nog en bedrag open van € 62.972 (exclusief vervolgingskosten).”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals in eerst aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.