Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3670, 19/01367
Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3670, 19/01367
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 december 2020
- Datum publicatie
- 5 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:3670
- Zaaknummer
- 19/01367
Inhoudsindicatie
Wet IB 2001; art. 3.113 Wet IB 2201; inkomsten uit verhuur gedeelte van de eigen woning
Uitspraak
kenmerk 19/01367
15 december 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 7 augustus 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/868 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] )
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 juni 2018 voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.148 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 698 (hierna: de aanslag).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2019 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 augustus 2019 (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.870
en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 698;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.278;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 september 2019. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Met instemming van partijen heeft geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres en haar fiscale partner zijn gezamenlijk (ieder voor 50%) eigenaar van de woning [de woning] in [woonplaats] (hierna: de woning). De woning staat hen als hoofdverblijf ter beschikking en is voor hen een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2. De waarde van de woning als bedoeld in artikel 3.112, tweede lid, van de Wet IB 2001 is voor het jaar 2017 met als waardepeildatum 1 januari 2016 bepaald op € 864.000. Op 31 december 2017 bedroeg de eigenwoningschuld € 538.509. In het jaar 2017 is over deze schuld € 16.164 hypotheekrente betaald.
3. Eiseres heeft de woning in 2017 zowel volledig als gedeeltelijk verhuurd via Airbnb. De huurinkomsten in de zin van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 bedroegen in totaal € 7.001. Hiervan heeft € 1.723 betrekking op de verhuur van de gehele woning en € 5.278 op de verhuur van een gedeelte van de woning.”
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is of de voordelen uit verhuur van een gedeelte van de woning op grond van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 belast zijn als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning aan derden.
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen en beslist:
“8. Ingevolge artikel 3.111 van de Wet IB 2001 wordt onder eigen woning - onder andere - verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.
9. De voordelen uit eigen woning worden op grond van artikel 3.112 van de Wet IB 2001 gesteld op een forfait.
10. Ingevolge artikel 3.113 van de Wet IB 2001 wordt met betrekking tot de eigen woning die tijdelijk ter beschikking is gesteld aan derden het ingevolge artikel 3.112 als voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen bedrag vermeerderd met 70 percent van de voordelen ter zake van het ter beschikking stellen.
11. In de uitspraak van 11 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2424, overwoog het Hof Amsterdam (4.4) onder meer:
“De definitie van ‘eigen woning’ geldt voor de (gehele) AFDELING 3.6 van de Wet IB 2001 en dus ook voor het begrip ‘eigen woning’ in het tot die afdeling behorende artikel 3.113. Uit de definitie volgt dat tot de ‘eigen woning’ onder meer wordt gerekend een gebouw of een gedeelte van een gebouw met [cursief Hof] de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover [cursief Hof] dat de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Niet in geschil is dat de door belanghebbende tijdelijk verhuurde ruimte zich bevindt in een tuinhuis en dat het tuinhuis moet worden aangemerkt als een aanhorigheid; dit laatste is althans niet weersproken door de inspecteur. Daaruit volgt dat het tuinhuis slechts tijdelijk als hoofdverblijf (tezamen met belanghebbendes woning) aan belanghebbende ter beschikking staat. Het tuinhuis kan in dat geval niet tot de eigen woning worden gerekend. Nu de heffing over de tijdelijke verhuur van artikel 3.113 ziet op de eigen woning van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001, en het in het kader van Airbnb-activiteiten verhuurde tuinhuis daar niet toe behoort, zijn de inkomsten uit hoofde van die activiteiten niet als belastbare inkomsten uit eigen woning aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen. Uit het systeem van de wet volgt dat het tuinhuis dan behoort tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.”
12. Anders dan het Hof is de rechtbank van oordeel dat een tijdelijk verhuurd gedeelte van de eigen woning op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis tot de eigen woning (box 1) moet worden gerekend. Dat een gedeelte van de eigen woning tijdelijk aan een derde ter beschikking wordt gesteld, maakt niet dat deze ruimte tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) gaat behoren. Bij een tijdelijk ter beschikking stellen aan een derde van de gehele woning dient onverminderd het volledige bedrag met betrekking tot het eigenwoningforfait in box 1 in aanmerking te worden genomen. Voor een tijdelijk ter beschikking stellen van een gedeelte van de eigen woning geldt eveneens dat de woning het karakter van hoofverblijf behoudt. De rechtbank onderschrijft het oordeel van Hof Amsterdam, hiervoor vermeld, in het bijzonder de overwegingen 4.6 en 4.7.1. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in overeenstemming met de systematiek van de wet. Op basis van de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 vallen vermogensbestanddelen onder de eerst mogelijke bepaling in de wet. Ze vallen dan niet meer onder andere bepalingen van de wet, ook wanneer dat wel mogelijk zou kunnen zijn. Daarnaast merkt rechtbank nog (ten overvloede) op dat toerekening van een tijdelijk verhuurd gedeelte van de woning aan box 3 in de praktijk tot uitvoeringstechnische problemen leidt. De rechtbank wijst in dit kader op de berekening van het eigenwoningforfait, de beperking van de hypotheekrenteaftrek in box 1 en de waardering in box 3. Dit heeft de wetgever bij het vormgeven van de wettelijke regeling, in het bijzonder bij de wetswijzing met ingang van 1 januari 2010, uitdrukkelijk willen voorkomen.
13. Voorts komt de vraag aan de orde of artikel 3.113 van de Wet IB 2001 van toepassing is. De rechtbank begrijpt het rationele standpunt van verweerder dat als artikel 3:113 van de Wet IB 2001 van toepassing is op de tijdelijke verhuur van de gehele woning (lees: het meerdere), deze bepaling ook van toepassing zou moeten zijn op de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning (lees: het mindere). Echter, de rechtbank is met het Hof Amsterdam van oordeel dat de parlementaire behandeling en de wetsgeschiedenis deze redenering tegenspreekt. Ter vergelijking wijst de rechtbank nog op de fiscale behandeling van een werkruimte in de eigen woning. De bepalingen in de Wet IB 2001 inzake een werkruimte in de woning zijn er op gericht een werkruimte in beginsel onderdeel te laten blijven van de woning, met als gevolg dat de werkruimte fiscaal niet zelfstandig wordt behandeld, maar meeloopt in de fiscale behandeling van de eigen woning.
14. De rechtbank concludeert dat de bewoordingen van artikel 3.113 Wet IB 2001 en de systematiek van de eigenwoningregeling in de Wet IB 2001 leiden tot het oordeel dat inkomsten uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning niet belast kunnen worden op grond van artikel 3.113 Wet IB 2001. Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard.”