Gerechtshof Amsterdam, 29-09-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3787, 18/00663
Gerechtshof Amsterdam, 29-09-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3787, 18/00663
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 september 2020
- Datum publicatie
- 17 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:3787
- Zaaknummer
- 18/00663
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag OB. Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat aan de facturen geen daadwerkelijke prestaties ten grondslag hebben gelegen. Aftrek terecht gecorrigeerd.
Uitspraak
kenmerk 18/00663
29 september 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende,
gemachtigde: mr. drs. C. Cicek
tegen de uitspraak van 9 oktober 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/113 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 10.387. Daarbij is € 362 aan belastingrente berekend.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 25 november 2016 afgewezen en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 oktober 2018 als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.579 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.500.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 november 2018 en aangevuld bij brief van 21 december 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiseres exploiteert een bedrijf in het onderhoud, reinigen en schadeherstel van auto’s. Haar afnemers zijn andere ondernemers. Enig aandeelhouder van eiseres in het onderhavige tijdvak is de heer [naam 1]. [naam 2] verrichte namens zowel eiseres als [bedrijf 1] schoonmaakwerkzaamheden.
2. [bedrijf 1] is op 21 oktober 2014 failliet verklaard. Volgens een brief van de curator van 30 januari 2015 waren de activiteiten van [bedrijf 1] sinds januari 2014 feitelijk gestaakt. Zij had geen activa meer (anders dan een aantal in waarde te verwaarlozen poetsdoeken en een poetsmachine), beschikte niet meer over een huurlocatie, maakte geen gebruik meer van een bankrekening en er werd ook geen administratie meer bijgehouden, aldus de curator.
3. Verweerder heeft een boekenonderzoek verricht bij eiseres over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 maart 2015. Dit heeft onder meer geleid tot correctie van volgens verweerder ten onrechte in aftrek gebrachte btw op facturen van [bedrijf 1] (€ 8.139), [bedrijf 2] (€ 718) en [bedrijf 3] (€ 6.090).”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt de volgende feiten toe:
- Zowel belanghebbende als [bedrijf 1] (tot haar faillissement) werden in het bewuste tijdvak feitelijk geleid door de heer [naam 2].
- De heer [naam 1] was in het bewuste tijdvak enig aandeelhouder van zowel belanghebbende als van [bedrijf 1]
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is nog in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting op de facturen van [bedrijf 1], met uitzondering van factuur [nummer]. Belanghebbende meent daar recht op te hebben. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van deze voorbelasting omdat aan de facturen geen prestaties van [bedrijf 1] ten grondslag liggen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de voorbelasting in het tijdvak 2014 weer verschuldigd is geworden omdat toen al redelijkerwijs moest worden aangenomen dat belanghebbende de facturen niet zou betalen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.