Gerechtshof Amsterdam, 18-02-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:433, 19/00057 en 19/00058
Gerechtshof Amsterdam, 18-02-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:433, 19/00057 en 19/00058
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 18 februari 2020
- Datum publicatie
- 4 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:433
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1481
- Zaaknummer
- 19/00057 en 19/00058
Inhoudsindicatie
Winst uit onderneming. Aftrek borgkosten en vergoeding van vervoerskosten terecht geweigerd.
Uitspraak
kenmerken 19/00057 en 19/00058
18 februari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroep van
[X] , wonende te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 18/2340 en 18/2150 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.959.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 29.549 (2015) en € 30.951 (2016). De aanslag Zvw 2015 is ambtshalve verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 25.598.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor vermelde aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2018 de aanslag Zvw (2015) en bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2018 de aanslagen IB en Zvw (2016) gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 december 2018 de tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 januari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 december 2019, ingekomen bij het Hof per faxbericht op 27 december 2019, verzocht om uitstel van de zitting. In deze brief vermeldt belanghebbende onder meer het volgende:
“Ik verzoek u uitstel van de bovengenoemde zitting in verband verhindering
Verder op grond van onder meer de volgende redenen. In de bewindvoerderspraktijk [naam] waarvan ik bestuurder ben ,eeft een vrijwilligster gelden verduisterd van een aantal cliënten. Dit is gemeld bij de rechtbank. Er is aangifte bij de politie gedaan. De betrokkene die heeft verduisterd is aansprakelijk gesteld. Na overleg met de rechtbank heeft de organisatie ontslag ingediend voor al haar cliënten onder bewind, mentorschap en curatele. Voor de meeste cliënten is ontslag in november en december 2019 verleend maar nog niet allemaal.
De eindafwikkeling en overdracht van cliënten brengen een grote hoeveelheid werk met zich mee dat eind februari/medio maart moet zijn afgerond. Dit kost veel moeite daar ik door de zich voorgedane gebeurtenissen nog altijd bijzonder aangeslagen ben. Tot kort geleden ben arbeidsongeschikt ben geweest. Daardoor zijn zaken vertraagd.Ik zou het bijzonder op prijs stellen wanneer de maand februari 2020 geheel besteed kan worden aan de afwikkeling en er uitstel mogelijk is tot bijvoorbeeld eind maart 2020.”
Het Hof heeft het verzoek afgewezen. Ter toelichting van dit oordeel dient dat in de brief niet wordt aangevoerd dat belanghebbende op 4 februari 2020 zou zijn verhinderd om de zitting bij te wonen of dat belanghebbende niet in staat zou zijn geweest om de zitting voor te bereiden. De genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van het Hof, afgewogen tegen het belang van de voortgang van de procedure, van onvoldoende gewicht om de zitting uit te stellen. Het Hof weegt hierbij mee dat er geen sprake is van een omvangrijke en/of gecompliceerde zaak.
Bij het Hof is op 4 februari 2020 om 11.44 uur, ruim een uur voor de zitting die om 12.55 uur begon, een faxbericht binnengekomen. Hierin schrijft belanghebbende:
“Hierbij zend ik u een bericht van verhindering wegens omstandigheden.. Ik verwijs naar de eerdere correspondentie. Het inschakelen van een gemachtigde is niet gelukt.”
Dit faxbericht heeft het Hof geen aanleiding gegeven het onderzoek aan te houden of te heropenen. Voor zover in dat bericht een herhaald uitstelverzoek moet worden gelezen heeft het Hof dit verzoek op dezelfde gronden zoals vermeld in 1.6.2 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Aldaar zijn namens de inspecteur verschenen mr. C.M. Zijlstra en F.W. Hilkemeijer. Van de zijde van belanghebbende is, zoals door hem is aangekondigd in het onder 1.7 aangehaalde faxbericht, niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser geniet in de jaren 2015 en 2016 winst uit onderneming. Hij is werkzaam als bewindvoerder, mentor en curator en verricht fiscale werkzaamheden.
2. Eiser heeft over 2015 aangifte gedaan naar een bijdrage-inkomen van € 25.549.
3. Eiser heeft aangifte over 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.959.
4. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 15 maart 2018 ten aanzien van de aanslag ib/pvv 2015 geoordeeld dat het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.523 niet te hoog is. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
5. Eiser heeft in 2015 de kosten van een OV-maandabonnement vergoed aan mevrouw [Y] als vervoerskosten vanwege door haar als vrijwilligster binnen zijn bedrijf verrichte werkzaamheden.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.